ECLI:NL:CRVB:2020:2986

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 november 2020
Publicatiedatum
30 november 2020
Zaaknummer
18/6316 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en toetsing van medische geschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die als schoonmaakster werkte, had zich op 7 juli 2014 ziek gemeld en ontving aanvankelijk een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde echter een WIA-uitkering en beëindigde de ZW-uitkering per 10 november 2017, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante voerde aan dat haar medische situatie was verslechterd en dat er sprake was van een schending van het beginsel van equality of arms, omdat de rechtbank de conclusies van de verzekeringsartsen had gevolgd zonder een onafhankelijke deskundige te benoemen. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat appellante voldoende ruimte had gehad om haar standpunt te onderbouwen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

18.6316 ZW

Datum uitspraak: 27 november 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 november 2018, 18/1648 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nog nadere reacties ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als schoonmaakster voor 20,38 uur per week toen zij zich op 7 juli 2014 ziek meldde. Het Uwv heeft appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 7 november 2016 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd, omdat appellante op die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante werd met haar beperkingen in staat geacht de functies
textielproductenmaker (excl. vervaardigen textiel), productiemedewerker (samenstellen van producten), medewerker intern transport, medewerker tuinbouw (planten, bloemen en vruchten) en huishoudelijk medewerker te vervullen. Appellante heeft zich op 18 oktober 2017 ziek gemeld met mentale- en fysieke klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Op 31 oktober 2017 heeft zij het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft geconcludeerd dat er geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid. Vanaf datum ziekmelding is appellante als niet toegenomen arbeidsongeschikt en doorlopend geschikt voor de maatgevende arbeid te beschouwen. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 6 november 2017 de ZW-uitkering van appellante per 10 november 2017 beëindigd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 20 februari 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 19 februari 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat dat het medisch onderzoek dat aan bestreden besluit ten grondslag ligt zorgvuldig is geweest. Appellante is lichamelijk en psychisch onderzocht en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij zijn heroverweging alle tot dan toe beschikbare medische informatie betrokken. Nu niet gebleken is van een beredeneerd afwijkend standpunt van behandelaars of een behandeling die in gang is gezet met beduidend effect op de belastbaarheid kan appellante niet gevolgd worden in het standpunt dat nog informatie had moeten worden opgevraagd bij de behandelaars. Dat geen duurbelastbaarheidsonderzoek in de kennelijk door appellante bedoelde zin is verricht, maakt evenmin dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest. Uit de beschikbare medische gegevens kan niet worden afgeleid dat de verzekeringsartsen een onvolledig beeld hebben gehad van de lichamelijke en psychische situatie van appellante op 10 november 2017. De conclusies van de verzekeringsartsen zijn deugdelijk gemotiveerd. Van strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel of motiveringsbeginsel is de rechtbank niet gebleken. Wat appellante heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen reden gegeven de juistheid van het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt in twijfel te trekken. Dat appellante haar klachten anders ervaart kan hieraan niet af doen, nu de subjectieve beleving niet beslissend is voor de beantwoording van de vraag welke beperkingen in objectieve zin zijn vast te stellen. Ook de stelling dat appellante inmiddels intensieve thuiszorgbegeleiding ontvangt heeft daartoe geen aanleiding gegeven omdat appellante geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt vanaf wanneer en op welke (medische) gronden deze begeleiding is geïndiceerd. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien een deskundige te benoemen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep – samengevat weergegeven – aangevoerd dat zij beperkingen heeft als gevolg van hernia, persisterende depressieve stoornis, ongespecificeerde somatoforme stoornis en SOLK. Zij heeft onder meer last heeft van klachten aan nek, arm, schouder, hand, rug en knie en draagt een brace in afwachting van een operatie. In tegenstelling tot hetgeen de rechtbank heeft overwogen is er wel een medische objectiveerbaarheid in die zin, dat de behandelaars afwijkingen vonden aan de knieën en omdat een carpaal tunnelsyndroom is geconstateerd. Appellante acht zich hierdoor niet in staat werkzaamheden in de productie te verrichten omdat daarbij een normaal handelingstempo en veel repetitieve bewegingen een vereiste zijn. De sederende medicatie die appellante gebruikt is van invloed op haar cognitieve functies en het verrichten van priegelwerk. Als gevolg van de psychische klachten ontbreekt bij haar de meest elementaire dag structuur. Uit medische informatie van haar behandelende GZ-psycholoog van I-Psy van 8 februari 2018 is gebleken dat appellante psychiatrische intensieve thuiszorg heeft en nog moest beginnen met overzicht en structuur aanbrengen. Toch wordt door het Uwv op basis van een – naar de mening van appellante – onzorgvuldig onderzoek geconcludeerd dat de medische situatie van appellante sinds de WIA-beoordeling in 2016 niet meer is gewijzigd. Met een beroep op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, Korošec) heeft appellante verzocht om benoeming van een onafhankelijke deskundige. Volgens appellante is het beginsel van equality of arms geschonden, omdat de rechtbank op voorhand is uitgegaan van het standpunt van de verzekeringsartsen waardoor geen gelijkwaardige mogelijkheid voor appellante bestaat om haar gelijk te halen. Tot slot verzoekt appellante om het Uwv te veroordelen tot het vergoeden van de schade die zij heeft geleden in verband met het onrechtmatige besluit.
3.2.
Het Uwv heeft, onder meer onder verwijzing naar een rapport van 5 maart 2019 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.3.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv. Dat leidt in dit geding tot het volgende.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.4.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld en overtuigend gemotiveerd dat sprake geweest van een zorgvuldig verricht medisch onderzoek waarover op inzichtelijke wijze is gerapporteerd. De overwegingen die de rechtbank hieraan ten grondslag heeft gelegd worden onderschreven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier bestudeerd, de hoorzitting van 23 januari 2018 bijgewoond en appellante toen over haar klachten en de door haar gebruikte medicatie bevraagd. Hetgeen appellante hier over in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen reden anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Hierbij wordt nog overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep over voldoende medische informatie beschikte om tot een zorgvuldig oordeel te kunnen komen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zijn conclusie dat de gezondheidssituatie van appellante niet is gewijzigd en dat appellante nog steeds in staat is de destijds geselecteerde functies te vervullen op kenbare wijze mede gebaseerd op ruimschoots aanwezige informatie van behandelaars van appellante in de periode 2014 tot en met 2017. Daarnaast is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in bezwaar informatie van 8 februari 2018 van H. Tebrugge GZ-psycholoog bij I-Psy opgevraagd. Niet gebleken is dat hiermee geen volledig beeld bestond van de gezondheidstoestand van appellant.
Stap 2: equality of arms
4.5.
Appellante wordt niet gevolgd in haar stelling dat zij in deze procedure in een ongelijke positie is terechtgekomen en dat zij zonder benoeming van een onafhankelijk deskundige geen eerlijk proces krijgt. Er is geen reden om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Appellante heeft in de procedure voldoende ruimte gehad om daartoe medische stukken in te dienen. Zoals reeds is overwogen in 4.4 heeft het Uwv de beschikking verkregen over informatie van de informatie van de (gewezen) behandelaars, waarin onderzoeksbevindingen zijn opgenomen. Al deze stukken bevatten relevante informatie over de lichamelijke en psychische klachten van appellante. Niet kan worden gezegd dat deze stukken naar hun aard niet geschikt zijn om twijfel te zaaien over de beoordeling door het Uwv.
Stap 3: de inhoudelijke beoordeling
4.6.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding om dit oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van bestreden besluit voor onjuist te houden. Appellante heeft haar andersluidende standpunt niet onderbouwd, noch vindt dit bevestiging in de over appellante beschikbare medische informatie, die door de verzekeringsartsen bij de beoordeling is betrokken. In het rapport van 19 februari 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op basis van de medische informatie vastgesteld dat onderzoek door specialisten geen afwijkingen hebben laten zien welke aanleiding geven tot het vaststellen van beperkingen behalve een CTS beeld en minimale degeneratieve afwijkingen aan de linkerknie. Met het CTS beeld is echter al rekening gehouden bij de WIA-beoordeling in 2016. Er zijn daarom geen argumenten om meer beperkingen voor de lichamelijk ervaren klachten en beperkingen aan te nemen. Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat de psychische klachten zijn onderschat. In het rapport van 19 februari 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep informatie van H. Tebrugge betrokken. Volgens het rapport van de behandelend GZ‑psycholoog van 8 februari 2018 is bij appellante sprake van een persisterende depressieve stoornis (dysthymie) en ongespecificeerde somatisch-symptoomstoornis of verwante stoornis. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van de brieven van GGZ Delfland vastgesteld dat in 2015 werd gesproken van een depressieve stoornis, recidiverend, licht. Op basis daarvan heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd dat de psychische toestand van appellante hetzelfde is en dat er zijn geen argumenten zijn om meer beperkingen aan te nemen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is een dysthyme stoornis een chronische depressie die al op jonge leeftijd begint en een betrekkelijk vast onderdeel van het leven blijft. De symptomen van de dysthyme stoornis zijn minder ernstig dan die van een echte depressieve stoornis en te vergelijken met een mild chronisch depressief beeld. Er bestaat onvoldoende aanleiding dit inzichtelijk gemotiveerde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. In het rapport van 5 maart 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep er nog op gewezen dat in de aan de WIA-beoordeling ten grondslag gelegd Functionele Mogelijkhedenlijst van 22 maart 2017 ook rekening is gehouden met de bijwerkingen van stemming bevorderende en angst dempende medicatie. Nu er geen twijfel is aan de inhoudelijke beoordeling van het Uwv wordt geen reden gezien om op deze grond een onafhankelijke deskundige te benoemen.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Omdat het hoger beroep niet slaagt, moet het verzoek om schadevergoeding worden afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 november 2020.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) L. Winters