ECLI:NL:CRVB:2020:2983

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 november 2020
Publicatiedatum
30 november 2020
Zaaknummer
18/4101 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en beëindiging van WGA-loonaanvullingsuitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Noord-Holland. Appellante, die sinds 2009 ziek is door lichamelijke en psychische klachten, had een WGA-loonaanvullingsuitkering ontvangen. Het Uwv beëindigde deze uitkering per 29 september 2017, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante was het hier niet mee eens en stelde dat zij op de datum in geding geen benutbare mogelijkheden had en dat haar beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 juni 2017 waren onderschat.

De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat er op de datum in geding geen sprake was van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. De overwegingen van de rechtbank werden onderschreven, waarbij werd benadrukt dat de FML diverse beperkingen in de mentale en fysieke belastbaarheid vaststelde. Het enkele feit dat eerdere beoordelingen door het Uwv afweken, was geen reden om aan de juistheid van de huidige beoordeling te twijfelen. De Raad concludeerde dat de rapporten van de bedrijfsarts Wijers, die de ernst van de psychische problematiek van appellante onderbouwden, niet voldoende steun vonden in de medische informatie in het dossier.

De Raad bevestigde de beslissing van de rechtbank en wees het verzoek van appellante om schadevergoeding af. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om een deskundige in te schakelen, omdat de noodzakelijke twijfel ontbrak. De uitspraak werd gedaan in het openbaar en de proceskosten werden niet toegewezen.

Uitspraak

18.4101 WIA

Datum uitspraak: 26 november 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
13 juli 2018, 18/587 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.P.J.L. Appelman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Appelman. Het Uwv heeft zich, via videobellen, laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerkster/receptioniste voor in totaal ongeveer 25 uur per week. Op 23 februari 2009 heeft zij zich ziek gemeld met lichamelijke klachten als gevolg van een auto-ongeluk. Daarnaast heeft zij al langere tijd psychische klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 21 februari 2011 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80% of meer. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellante met ingang van 21 februari 2012 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid onveranderd is vastgesteld op 80% of meer.
1.2.
In verband met een herbeoordeling heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 juni 2017. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 28 juli 2017 de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellante met ingang van 29 september 2017 (datum in geding) beëindigd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 6 februari 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het bestreden besluit is gebaseerd op een rapport van 31 januari 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 5 februari 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht hebben vastgesteld dat bij appellante geen sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. Zij is immers niet opgenomen in een ziekenhuis of Wlz-instelling, bedlegerig of ADL-afhankelijk. Ook is geen sprake van onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren. Verder heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken dat in de FML van 26 juni 2017 onvoldoende beperkingen zijn vastgesteld. Appellante heeft haar stelling dat zij wegens haar (pijn)klachten meer beperkt is niet onderbouwd met medische stukken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is in zijn rapport van 31 januari 2018 ingegaan op alle klachten van appellante en heeft per klacht gemotiveerd waarom hij geen aanleiding ziet om verdergaande beperkingen aan te nemen. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien om aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. Het verzoek van appellante om een deskundige te benoemen, is daarom afgewezen. Uitgaande van de juistheid van de FML, heeft de rechtbank de arbeidskundige beoordeling ook juist geacht.
3.1.
Appellante heeft zich in hoger beroep primair op het standpunt gesteld dat zij op de datum in geding niet over benutbare mogelijkheden beschikte. Subsidiair heeft zij aangevoerd dat haar beperkingen in de FML van 26 juni 2017 zijn onderschat. Bij eerdere beoordelingen in 2011, 2012 en 2014 is door verzekeringsartsen van het Uwv een situatie van geen benutbare mogelijkheden vastgesteld. Volgens appellante is haar medische situatie sindsdien niet verbeterd, het is voor haar daarom onbegrijpelijk dat zij nu in staat wordt geacht om te werken. Appellante heeft een opsomming gegeven van haar lichamelijke en psychische klachten en erop gewezen dat zij onder behandeling is bij de pijnpoli in verband met een Disuse-syndroom. Ter onderbouwing van haar standpunten heeft zij rapporten overgelegd van bedrijfsarts J.H. Wijers (Wijers) van 11 maart 2019, 27 januari 2020, 18 mei 2020 en 30 september 2020 en een pasje voor de regiotaxi. Wijers heeft geconcludeerd dat bij appellante sprake is van een ernstige psychische stoornis en dat zij als gevolg daarvan niet of dermate minimaal functioneert in de zelfverzorging, het directe samenlevingsverband en de sociale contacten. Zij is daardoor psychisch niet zelfredzaam. Bovendien zijn er twee tot drie dagen per week extra beperkingen door toegenomen klachten. Wijers acht de conclusie gerechtvaardigd dat appellante zodanig wisselend belastbaar is voor arbeid dat zij geen benutbare mogelijkheden heeft. Voor zover appellante toch belastbaar wordt geacht, moeten volgens hem verdergaande beperkingen worden vastgesteld in het persoonlijk- en sociaal functioneren. Ook is volgens Wijers een beduidende urenbeperking aan de orde. Appellante heeft de Raad verzocht om een psychiater als deskundige te benoemen en het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Daarbij is verwezen naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 april 2019, 5 maart 2020 en 25 augustus 2020
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA‑loonaanvullingsuitkering van appellante heeft beëindigd per 29 september 2017.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat terecht is vastgesteld dat bij appellante op de datum in geding geen sprake was van een situatie van geen benutbare mogelijkheden en dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de FML van 26 juni 2017. De overwegingen van de rechtbank die tot dit oordeel hebben geleid, worden onderschreven. Benadrukt wordt dat in de FML diverse beperkingen zijn vastgesteld in de mentale en fysieke belastbaarheid. Het enkele feit dat de uitkomst van de beoordeling afwijkt van eerdere beoordelingen door het Uwv, is op zichzelf geen reden om aan de juistheid daarvan te twijfelen. Het gaat bij een herbeoordeling immers om een volledig nieuwe beoordeling op basis van de medische situatie op dat moment. Naar aanleiding van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, wordt verder het volgende overwogen.
4.4.
Onder verwijzing naar de rapporten van Wijers heeft appellante aangevoerd dat met de vastgestelde beperkingen in het persoonlijk- en sociaal functioneren onvoldoende tegemoet is gekomen aan de ernst van de psychische problematiek. Dit standpunt wordt niet gevolgd. In zijn reacties op de rapporten van Wijers heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk toegelicht dat bij het psychisch onderzoek door de primaire verzekeringsarts en zijn eigen onderzoek in bezwaar niet is gebleken van een ernstige psychische stoornis. Ook uit de informatie van de behandelend sector komt dit niet naar voren. Uit de brief van I-psy van 18 augustus 2015 blijkt immers dat de behandeling destijds is afgerond omdat de PTSS‑klachten en de dysthymie waren verminderd. Blijkens de brief van de huisarts van 3 juni 2017 heeft appellante sindsdien uitsluitend ondersteunende gesprekken met de POH-GGZ gehad. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er verder op gewezen dat uit de klachteninventarisatie door Wijers geen nieuwe informatie naar voren is gekomen en dat appellante zich tijdens diens twee uur durende onderzoek goed kon concentreren. Ook dit duidt erop dat geen sprake is van ernstige pathologie. In reactie op wat Wijers heeft opgemerkt over de zelfverzorging, het samenlevingsverband en de sociale contacten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep bovendien terecht gesteld dat dit niet de conclusie rechtvaardigt dat appellante op deze aspecten dermate minimaal functioneert dat zij psychisch niet zelfredzaam is. Appellante is immers wel in staat om zichzelf te verzorgen en contacten te onderhouden binnen en buiten het gezin. De stelling van Wijers dat sprake is van een wisselende zeer geringe belastbaarheid, vindt geen steun in de in het dossier aanwezige medische informatie. Ook de door hem omschreven verdergaande beperkingen in het persoonlijk- en sociaal functioneren en de noodzaak tot het aannemen van een urenbeperking zijn onvoldoende onderbouwd aan de hand van objectieve medische gegevens. De rapporten van Wijers geven daarom geen aanleiding om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de juistheid van de medische beoordeling.
4.5.
Het standpunt van appellante dat haar fysieke belastbaarheid is overschat, is ook in hoger beroep niet onderbouwd met medische stukken. In de rapporten van bedrijfsarts Wijers zijn geen beperkingen op dit vlak omschreven. Er is daarom geen reden om de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen in zijn standpunt dat de door appellante geclaimde verdergaande beperkingen niet kunnen worden verklaard op basis van de gevonden afwijkingen.
4.6.
Het feit dat appellante gebruik kan maken van de regiotaxi leidt niet tot een ander oordeel. Voor het toekennen van een dergelijke voorziening geldt immers een ander beoordelingskader dan voor het vaststellen van de beperkingen in het kader van de Wet WIA. Bovendien blijkt niet vanaf welke datum en op basis van welke medische gegevens deze voorziening is verstrekt.
4.7.
Omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel ontbreekt, is er geen aanleiding om een deskundige in te schakelen.
4.8.
Ook het oordeel van de rechtbank over de arbeidskundige beoordeling wordt onderschreven. In het rapport van 5 februari 2018 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep afdoende gemotiveerd dat de geselecteerde functies, ondanks de daarbij aanwezige signaleringen, passen binnen de voor appellante geldende beperkingen.
4.9.
Uit 4.2 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Bij deze uitkomst wordt het verzoek om veroordeling van het Uwv tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 november 2020.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) H. Spaargaren