ECLI:NL:CRVB:2020:2980

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 november 2020
Publicatiedatum
30 november 2020
Zaaknummer
18/3793 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering WIA- en ZW-uitkering op basis van medische onderzoeken

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellante tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland. Appellante had hoger beroep ingesteld tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een WIA-uitkering toe te kennen, en tegen de weigering van een ZW-uitkering. De rechtbank had in eerdere uitspraken geoordeeld dat het medische onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies die daaruit waren getrokken. Appellante, die sinds 1996 bekend is met psychische en lichamelijke klachten, betwistte dat haar beperkingen correct waren vastgesteld en voerde aan dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar klachten.

De Raad oordeelde dat de gronden die appellante in hoger beroep aanvoerde, een herhaling waren van wat zij eerder in beroep had aangevoerd. De Raad onderschreef de conclusies van de rechtbank en oordeelde dat het medische en arbeidskundige onderzoek door het Uwv zorgvuldig was geweest. Er was geen nieuwe medische informatie overgelegd die de vastgestelde beperkingen in twijfel trok. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat appellante in staat was om de werkzaamheden verbonden aan de voor haar geselecteerde voorbeeldfuncties te verrichten. De uitspraak werd gedaan in het openbaar op 30 november 2020.

Uitspraak

18 3793 WIA + 19/4339 ZW

Datum uitspraak: 30 november 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland van
13 juni 2018, 17/2747 (aangevallen uitspraak 1) en van 5 september 2019, 18/3924 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.W. Brouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld in de zaak 18/3793 WIA en mr. Th. Martens, advocaat, in de zaak 19/4339 ZW.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting waar de zaken gevoegd zijn behandeld, heeft plaatsgevonden op
20 oktober 2020. Appellante heeft via een telefoonverbinding aan de zitting deelgenomen, bijgestaan door mr. Martens. Het Uwv heeft zich door middel van videobellen laten vertegenwoordigen door W.R. Bos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als verzorgende voor 23,26 uur per week. Zij is sinds 1996 bekend met psychische klachten en in latere jaren ook met lichamelijke klachten.
1.2.
In het geding met zaaknummer 18/3793 WIA heeft appellante zich vanuit de situatie waarin zij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ontving, op 29 juni 2015 ziek gemeld vanwege psychische klachten. Het Uwv heeft appellante een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.3.
In het kader van de ziekmelding van 29 juni 2015 heeft appellante geregeld het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Bij besluit van 14 juni 2016 is de ZW-uitkering van appellante ongewijzigd voortgezet. Appellante heeft op 6 maart 2017 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. In navolging van de bevindingen van een verzekeringsarts en van een arbeidsdeskundige heeft het Uwv bij besluit van 15 mei 2017 geweigerd om appellante per 26 juni 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht.
1.4.
Appellante heeft tegen het besluit van 15 mei 2017 bezwaar gemaakt. Bij besluit van
7 juli 2017 (bestreden besluit 1) is dat bezwaar ongegrond verklaard. Daaraan is een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 juli 2017 ten grondslag gelegd.
1.5.
In het geding met zaaknummer 19/4339 ZW heeft appellante zich op 3 april 2018 vanuit de situatie dat zij een WW-uitkering ontving, opnieuw ziek gemeld. Bij besluit van 25 mei 2018 heeft het Uwv geweigerd om appellante een uitkering ingevolge de ZW toe te kennen. Daaraan is een rapport van een verzekeringsarts van 23 mei 2018 en een rapport van een arbeidsdeskundige van 24 mei 2018 ten grondslag gelegd.
1.6.
Appellante heeft tegen het besluit van 25 mei 2018 bezwaar gemaakt. In navolging van de conclusie van een verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 15 oktober 2018 heeft het Uwv het bezwaar bij besluit van 17 oktober 2018 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen geen aanknopingspunten te hebben voor het oordeel dat de beperkingen van appellante, zoals deze uiteindelijk zijn opgenomen in de (aangepaste) Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
26 januari 2018 niet juist zijn vastgesteld. Met de aanvullende rapporten van 16 oktober 2017, 26 januari 2018, 31 januari 2018 en 6 april 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende rekening gehouden met de psychische klachten van appellante, de degeneratieve afwijkingen aan de rug en de somatisch onverklaarbare lichamelijke (pijn)klachten. De FML is vanwege de aangetroffen geringe artrose van de handen aangepast op het item hand- en vingerbelasting. Appellante wordt beperkt geacht voor forse mentale en forse fysieke belasting. Zij gebruikte op de datum in geding geen medicatie meer en de psycholoog wilde de behandeling afsluiten. De verzekeringsartsen hebben overwogen dat gezien het dagverhaal van appellante en het feit dat er voor wat betreft de fysieke klachten geen noodzaak is voor zware pijnstilling geen reden bestaat voor een zwaardere urenbeperking. Ook is geen sprake meer van een ernstige psychiatrische aandoening op de datum in geding. De rechtbank heeft dit standpunt gevolgd en overwogen dat appellante haar claim voor verdergaande beperkingen niet met nieuwe relevante medische gegevens heeft onderbouwd. Volgens de rechtbank hebben de medische onderzoeken op zorgvuldige wijze plaatsgevonden. Alle informatie van de behandelde sector is door de verzekeringsartsen in hun onderzoek meegenomen en zij hebben hun conclusies deugdelijk gemotiveerd. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een onafhankelijke deskundige in te schakelen. Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde beperkingen in de FML moet volgens de rechtbank worden aangenomen dat de belasting van de voor appellante geduide voorbeeldfuncties haar beperkingen niet te boven gaan.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen geen reden te zien voor het oordeel dat het verzekeringsgeneeskundige onderzoek niet zorgvuldig is uitgevoerd. De rechtbank was van oordeel dat appellante haar standpunt van het tegendeel niet met nieuwe relevante medische gegevens heeft onderbouwd. Inzake de door appellante ingebrachte informatie van GZ-psycholoog drs. S.K. Vermeulen-Glas van 13 februari 2019 heeft de rechtbank de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in de opvatting dat die informatie betrekking heeft op een jaar na de datum hier in geding, terwijl tijdens het primaire medische onderzoek geen aanwijzingen zijn gevonden voor een depressief beeld en zijn de klachten die de psycholoog beschrijft in ruime mate meegewogen in de vaststelling van de beperkingen van appellante. Daarnaast is de informatie van de GZ-psycholoog volgens de rechtbank te algemeen geformuleerd om twijfel te zaaien met betrekking tot het medische onderzoek van de verzekeringsartsen. De rechtbank heeft tot slot overwogen dat, uitgaande van de juistheid van de bij appellante vastgestelde medische beperkingen, appellante geschikt moet worden geacht om de functies die zijn geselecteerd bij de schatting in het kader van de WIA te verrichten.
3.1.
Wat de aangevallen uitspraak 1 betreft, heeft appellante in hoger beroep verwezen naar de gronden in beroep en betwist dat in de aangepaste FML van 26 januari 2018 voldoende rekening is gehouden met haar psychische klachten, de degeneratieve afwijkingen van haar rug en haar somatisch onverklaarbare lichamelijke (pijn)klachten. Volgens appellante wordt ook helemaal geen rekening gehouden met haar volledige gebrek aan energie. Zij betwist dat er geen indicatie zou zijn voor een urenbeperking. Vanwege alle onduidelijkheden in haar geestelijke en lichamelijke gesteldheid bestaat er volgens appellante wel degelijk een grond voor het inschakelen van een onafhankelijke deskundige.
3.2.
Wat de aangevallen uitspraak 2 betreft, heeft appellante in hoger beroep het standpunt herhaald dat haar medische beperkingen zijn onderschat en dat zij vanwege haar vermoeidheid en pijnklachten niet tot werken in staat is. Volgens appellante blijkt uit het rapport van de behandelend GZ-psycholoog dat zij al langere tijd lijdt aan een depressie die voortkomt uit een burn-out die al op en voor de datum in geding van 3 april 2018 bestond.
3.3.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Aangevallen uitspraak 1
4.1.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medische en arbeidskundige onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en inzichtelijk en deugdelijk is gemotiveerd. Er bestaat geen aanleiding om te twijfelen aan de op grond van die onderzoeken getrokken conclusies. De rechtbank heeft de beroepsgronden uitgebreid besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven en maakt de Raad tot de zijne. Appellante heeft in hoger beroep geen (medische) informatie overgelegd die twijfel doet rijzen aan de door de verz
ekeringsarts bezwaar en beroep bij appellante vastgestelde beperkingen als vermeld in de FML van 26 januari 2018. Uitgaande van de juistheid van de FML moet appellante op 26 juni 2017 in staat worden geacht de werkzaamheden verbonden aan de voor haar geselecteerde voorbeeldfuncties te verrichten. Terecht heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de voorbeeldfuncties passend worden geacht en dat in die functies geen ontoelaatbare overschrijding van de belastbaarheid aan de orde is.
4.2.
Uit overweging 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak 1 moet worden bevestigd.
Aangevallen uitspraak 2
4.3.
De gronden die appellante in dit hoger beroep heeft aangevoerd, zijn eveneens een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medische onderzoek verricht door het Uwv zorgvuldig is geweest en inzichtelijk en deugdelijk is gemotiveerd. Er bestaat geen aanleiding om te twijfelen aan de op grond van die onderzoeken getrokken conclusies. De rechtbank heeft de beroepsgronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven en maakt de Raad tot de zijne. Hieraan wordt nog toegevoegd dat uit het rapport van 23 mei 2018 van de verzekeringsarts blijkt dat appellante te kennen heeft gegeven globaal dezelfde klachten en beperkingen te hebben als voorheen . Bovendien komt uit het rapport naar voren dat appellante op de datum in geding niet onder specialistische psychologische behandeling stond en door de huisarts op korte termijn zou worden doorverwezen naar de POH voor gesprekken.
4.4.
Uit overweging 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak 2 moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken 1 en 2.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 november 2020.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) H. Spaargaren