In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellante tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland. Appellante had hoger beroep ingesteld tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een WIA-uitkering toe te kennen, en tegen de weigering van een ZW-uitkering. De rechtbank had in eerdere uitspraken geoordeeld dat het medische onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies die daaruit waren getrokken. Appellante, die sinds 1996 bekend is met psychische en lichamelijke klachten, betwistte dat haar beperkingen correct waren vastgesteld en voerde aan dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar klachten.
De Raad oordeelde dat de gronden die appellante in hoger beroep aanvoerde, een herhaling waren van wat zij eerder in beroep had aangevoerd. De Raad onderschreef de conclusies van de rechtbank en oordeelde dat het medische en arbeidskundige onderzoek door het Uwv zorgvuldig was geweest. Er was geen nieuwe medische informatie overgelegd die de vastgestelde beperkingen in twijfel trok. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat appellante in staat was om de werkzaamheden verbonden aan de voor haar geselecteerde voorbeeldfuncties te verrichten. De uitspraak werd gedaan in het openbaar op 30 november 2020.