ECLI:NL:CRVB:2020:2976

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 november 2020
Publicatiedatum
27 november 2020
Zaaknummer
19/1202 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor laminaatvloer in verband met verhuizing

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Limburg. Appellante had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand in de vorm van een lening voor de kosten van een laminaatvloer, die zij nodig had na een verhuizing. De aanvraag was door het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade afgewezen, omdat het college van mening was dat de kosten niet noodzakelijk waren. Appellante betoogde echter dat de verhuizing noodzakelijk was vanwege de onhoudbare woonsituatie bij haar ex-echtgenoot, waar zij met haar twee kinderen in een kleine woning woonde. De Raad oordeelde dat de kosten voor de laminaatvloer weliswaar noodzakelijk waren, maar dat appellante niet had aangetoond dat zij niet in staat was om deze kosten te voldoen uit haar inkomen of door middel van reservering. De Raad bevestigde de beslissing van de rechtbank en oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de afwijzing van de aanvraag konden rechtvaardigen. De uitspraak benadrukt het maatwerkprincipe bij de beoordeling van aanvragen voor bijzondere bijstand en de noodzaak om de individuele omstandigheden van de aanvrager in acht te nemen.

Uitspraak

19 1202 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 24 november 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 5 februari 2019, 18/2291 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellante)
Het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E.G.W. Hendriks, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hendriks. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door G. Čurčeč. Ter zitting is de ex-echtgenoot van appellante, [naam ex-echtgenoot], als getuige gehoord.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 20 november 2017 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Appellante is op 8 november 2017 verhuisd van [plaatsnaam] naar [woonplaats]. Zij heeft op 23 maart 2018 een aanvraag bijzondere bijstand ingediend in de vorm van een lening voor de kosten van de aanschaf van een laminaatvloer.
1.3.
Bij besluit van 28 maart 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 augustus 2018 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de kosten voor de verhuizing geen noodzakelijke kosten zijn. De keuze om te verhuizen komt geheel voor rekening en risico van appellante, ongeacht de reden van de verhuizing, wat hier ook van zij. Verder dienen de kosten van de aanschaf van laminaat in beginsel te worden voldaan uit het inkomen van appellante, hetzij door middel van reservering vooraf, hetzij door middel van gespreide betaling achteraf. Appellante heeft niet verduidelijkt welke vorm van inkomsten zij voorafgaand aan haar verhuizing heeft genoten. Van bijzondere omstandigheden is niet gebleken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat de kosten voor de aanschaf van laminaat zich voordoen. In geschil is of de verhuizing (en daarmee de aanschaf van laminaat) noodzakelijk was en bij een positieve beantwoording van die vraag of de kosten van het laminaat konden worden voldaan uit de inkomsten van appellante die zij voor de verhuizing genoot. Hierbij heeft het college meegewogen dat appellante volgens het college geen duidelijkheid heeft verschaft over haar inkomen voorafgaand aan de verhuizing.
4.2.
Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de PW dient eerst beoordeeld te worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm. Op dit punt heeft het bijstandverlenend orgaan ingevolge deze bepaling een zekere beoordelingsvrijheid. De omstandigheid dat de betrokkene al dan niet de mogelijkheid heeft gehad te reserveren voor de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd, is een aspect dat moet worden beoordeeld in het kader van de vraag of de zich voordoende, noodzakelijke kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
4.2.1.
Partijen verschillen over het antwoord op de vraag of de kosten van de aanschaf van het laminaat noodzakelijk waren, omdat zij van mening verschillen of een verhuizing noodzakelijk was.
4.2.2.
Volgens appellant was deze verhuizing noodzakelijk, omdat zij sinds 2012 inwoonde bij haar ex-echtgenoot. De woning van de ex-echtgenoot was klein. Appellante deelde één slaapkamer met haar twee kinderen, een zoon en een dochter (geboren respectievelijk in 2001 en 2002), wat gelet op de puberleeftijden van de kinderen toenemend onwenselijk werd. Haar ex-echtgenoot wilde om diverse redenen dat zij en haar kinderen zijn huis verlieten. Hij had een nieuwe relatie. Daarnaast was hij genoodzaakt om een WSNP-traject op te starten en hij had informatie gekregen dat dat niet zou lukken zolang appellante nog bij hem inwoonde. Bovendien hadden de kinderen veel problemen ondervonden op de scholen waar zij leerling waren. Dat heeft erin geresulteerd dat zij door de Onderwijsgeschillenraad zijn vrijgesteld van leerplicht en zij het onderwijs thuis voortzetten. Appellante wilde echter dat zij weer op de normale wijze onderwijs zouden gaan genieten op een school. Het feit dat appellante niet in Hoofddorp of omgeving is verhuisd, is veroorzaakt door het feit dat de wachttijden voor een woning in die regio zeer lang zijn. Dat gold niet voor [woonplaats].
4.2.3.
Volgens het college was de verhuizing niet noodzakelijk. De problemen die de kinderen ondervonden op de scholen waren door de vrijstelling van de leerplicht niet meer aanwezig. Dat de ex-echtgenoot een WSNP-traject wilde starten en dat hij en appellante samen hebben besloten dat appellante de woning van de ex-echtgenoot zou verlaten, duidt ook niet op een noodzakelijkheid. Ook het gestelde dat de ex-echtgenoot een nieuwe partner heeft vormt geen afdoende reden. Er zouden bijvoorbeeld afspraken gemaakt kunnen worden over de momenten van verblijf van de nieuwe partner in de woning.
4.2.4.
Zoals ter zitting is besproken, verleent een bestuursorgaan slechts bijzondere bijstand aan personen bij wie is vastgesteld dat de kosten in het individuele geval daadwerkelijk noodzakelijk zijn. Er wordt uitgegaan van het maatwerkprincipe. Daarom moet altijd een toetsing plaatsvinden van de omstandigheden van het individuele geval. Het college moet dus bij de beoordeling of een verhuizing noodzakelijk was maatwerk leveren en kijken naar de individuele omstandigheden van het geval. Appellante heeft aannemelijk gemaakt dat een verhuizing uit de woning van haar ex-echtgenoot noodzakelijk was. Daarbij wordt met name gewogen de onwenselijke situatie dat appellante haar slaapkamer moest delen met twee opgroeiende kinderen, een zoon en een dochter, die inmiddels in de puberteit waren. Dat gegeven op zich maakt al dat sprake is geweest van een onhoudbare situatie.
4.3.1.
Vervolgens speelt de vraag of appellante inkomsten had waarvan zij had kunnen reserveren voor de kosten van laminaat. Appellante heeft toegelicht dat zij tot aan de bijstandsverlening op 20 november 2017 geen inkomsten genoot en tot haar verhuizing afhankelijk was van haar ex-echtgenoot en haar moeder. Dat verliep wisselend. Haar
ex-echtgenoot had weliswaar inkomsten, maar hij had ook veel schulden, waardoor hij vaak geen gelden beschikbaar had voor eten. Zij ging dan met de kinderen bij haar moeder eten of kreeg wat geld van haar moeder. Ter zitting is de ex-echtgenoot als getuige gehoord. Hij heeft verklaard dat hij weliswaar in de tijd dat appellante bij hem inwoonde een salaris van rond de € 1.700,-/€ 1.800,- genoot uit koerierswerkzaamheden, maar dat hij vanwege zijn schulden het ene gat met het andere dichtte. Hij probeerde eten te kopen voor appellante en de kinderen maar dat lukte niet altijd. Als er wel geld was kon appellante van zijn geld eten halen.
4.3.2.
Appellante had geen eigen inkomsten voorafgaand aan de toekenning van bijstand door het college vanaf november 2017. Zij heeft weliswaar van de gemeente Haarlem een bijstandsuitkering ontvangen, maar deze uitkering heeft het college van Haarlem met terugwerkende kracht tot 2007 ingetrokken, omdat appellante vanaf toen een gezamenlijke huishouding vormde met haar ex-echtgenoot. Dit rechtvaardigt het uitgangspunt dat het salaris van de ex-echtgenoot hen beiden toekwam en dat appellante ruimte had om te reserveren. Het ontbreken van voldoende reserveringsruimte in verband met schulden en de daaruit voortvloeiende betalingsverplichtingen is geen bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 35, eerste lid, van de PW. De kosten die appellante in verband daarmee niet kan voldoen, kunnen niet worden afgewenteld op de PW. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 24 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2318).
5. Op grond van wat hiervoor is overwogen komt de Raad tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap, in tegenwoordigheid van T. Ali als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 november 2020.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) T. Ali