In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellante had aanvragen ingediend voor bijzondere bijstand voor diverse kosten, waaronder rechtsbijstand en griffierecht. Het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen had deze aanvragen afgewezen op basis van de vastgestelde draagkracht van appellante, die volgens het college voldoende was om de kosten te dekken. Appellante stelde dat het college ten onrechte had afgezien van een hoorzitting en dat de draagkracht opnieuw vastgesteld had moeten worden.
De Raad oordeelde dat het college terecht had afgezien van een hoorzitting, omdat het bezwaar kennelijk ongegrond was. De rechtbank had eerder geoordeeld dat appellante over voldoende draagkracht beschikte, en de Raad bevestigde deze conclusie. De Raad oordeelde echter ook dat het college een aanvraag van appellante onterecht buiten behandeling had gesteld, omdat deze aanvraag binnen de vastgestelde draagkrachtperiode viel. Dit leidde tot de vernietiging van de aangevallen uitspraak voor dat onderdeel.
De Raad besloot zelf in de zaak te voorzien door het besluit van het college te herroepen en de aanvraag van 13 juni 2017 af te wijzen. Tevens werd het college veroordeeld in de kosten van appellante, die in totaal € 1.575,- bedroegen, en moest het college het betaalde griffierecht vergoeden. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig om te gaan met aanvragen om bijzondere bijstand en de beoordeling van draagkracht.