ECLI:NL:CRVB:2020:2956

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 november 2020
Publicatiedatum
26 november 2020
Zaaknummer
18/3128 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvragen bijzondere bijstand en beoordeling draagkracht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellante had aanvragen ingediend voor bijzondere bijstand voor diverse kosten, waaronder rechtsbijstand en griffierecht. Het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen had deze aanvragen afgewezen op basis van de vastgestelde draagkracht van appellante, die volgens het college voldoende was om de kosten te dekken. Appellante stelde dat het college ten onrechte had afgezien van een hoorzitting en dat de draagkracht opnieuw vastgesteld had moeten worden.

De Raad oordeelde dat het college terecht had afgezien van een hoorzitting, omdat het bezwaar kennelijk ongegrond was. De rechtbank had eerder geoordeeld dat appellante over voldoende draagkracht beschikte, en de Raad bevestigde deze conclusie. De Raad oordeelde echter ook dat het college een aanvraag van appellante onterecht buiten behandeling had gesteld, omdat deze aanvraag binnen de vastgestelde draagkrachtperiode viel. Dit leidde tot de vernietiging van de aangevallen uitspraak voor dat onderdeel.

De Raad besloot zelf in de zaak te voorzien door het besluit van het college te herroepen en de aanvraag van 13 juni 2017 af te wijzen. Tevens werd het college veroordeeld in de kosten van appellante, die in totaal € 1.575,- bedroegen, en moest het college het betaalde griffierecht vergoeden. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig om te gaan met aanvragen om bijzondere bijstand en de beoordeling van draagkracht.

Uitspraak

18 3128 PW, 18/3129 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 17 november 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
25 april 2018, 17/5820 en 17/5821 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. K.M. van der Boor, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2020. Appellante is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Mersel.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 10 november 2016 een aanvraag om bijzondere bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) ingediend voor de kosten van de eigen bijdrage voor rechtsbijstand (kosten van rechtsbijstand) tot een bedrag van € 189,-. Bij besluit van 27 december 2016 (besluit 1) heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat appellante over voldoende draagkracht beschikt. Hierbij heeft het college de draagkracht van appellante vastgesteld op € 6.907,33 over de periode van 1 november 2016 tot 1 november 2017. Het college heeft voorts vastgesteld dat appellante na betaling van de kosten waarop de aanvraag ziet een resterende draagkracht heeft van € 6.718,33. Appellante heeft tegen besluit 1 geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Op 7 februari 2017 en 8 maart 2017 heeft appellante aanvragen ingediend om bijzondere bijstand voor de kosten van rechtsbijstand onderscheidenlijk voor de kosten van griffierecht tot een bedrag van in totaal € 1.297,-.
1.3.
Bij besluit van 17 mei 2017 (besluit 2), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 september 2017 (bestreden besluit 1), heeft het college de aanvragen afgewezen op de grond dat appellante, uitgaande van de bij besluit 1 vastgestelde resterende draagkracht, over voldoende draagkracht beschikt. Voorts heeft het college vastgesteld dat appellante, na aftrek van de kosten waarvoor zij bijzondere bijstand had aangevraagd, tot 1 november 2017 een resterende draagkracht heeft van € 5.421,33.
1.4.
Op 13 juni 2017 heeft appellante een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend voor de kosten van griffierecht tot een bedrag van in totaal € 500,-.
1.5.
Bij brief van 15 juni 2017 heeft het college appellante geïnformeerd dat niet alle benodigde gegevens zijn verstrekt om de aanvraag in behandeling te nemen. Appellante is in de gelegenheid gesteld om de ontbrekende gegevens, waaronder salarisspecificaties en bankafschriften, alsnog vóór 22 juni 2017 aan te leveren. Appellante heeft de gevraagde gegevens niet verstrekt.
1.6.
Bij besluit van 22 juni 2017 (besluit 3), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 september 2017 (bestreden besluit 2), heeft het college de aanvraag met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante – hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld – de opgevraagde stukken die nodig zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand niet heeft ingeleverd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Afwijzing (bestreden besluit 1)
4.1.
Appellante voert aan dat het college een hoorzitting naar aanleiding van het bezwaar tegen besluit 2 ten onrechte met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb achterwege heeft gelaten.
4.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Ingevolge artikel 7:2 van de Awb stelt een bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord. Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb kan van het horen worden afgezien, indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Met het gebruik van het woord ‘kennelijk’ is tot uitdrukking gebracht dat slechts van het horen kan worden afgezien indien in redelijkheid geen twijfel mogelijk is over het oordeel dat het bezwaar ongegrond is. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat deze situatie zich hier voordoet. Wat appellante in bezwaar had aangevoerd, komt erop neer dat zij, gelet op haar inkomen van € 1.596,73 per maand, onvoldoende draagkracht had om de kosten uit te kunnen voldoen. Gelet op de bij besluit 1 vastgestelde resterende draagkracht, stond vast dat appellante beschikte over voldoende draagkracht.
4.3.
Voor zover appellante voorts heeft willen aanvoeren dat het college niet mocht uitgaan van de bij het besluit van 10 november 2016 vastgestelde resterende draagkracht, maar de draagkracht opnieuw vast had moeten stellen, slaagt deze beroepsgrond niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.3.1.
Uit artikel 35, eerste lid, van de PW volgt dat het aan het college is om te beoordelen of degene die bijzondere bijstand aanvraagt over onvoldoende draagkracht beschikt om de desbetreffende kosten zelf te betalen. In artikel 6.4, eerste lid, van de Beleidsregels Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2004 Maassluis, Vlaardingen en Schiedam 2016 (Beleidsregels) is bepaald dat de draagkracht wordt berekend en in aanmerking wordt genomen over een periode van een jaar. Het college heeft de draagkracht van appellante bij besluit 1 vastgesteld op € 6.907,33 over de periode van 1 november 2016 tot 1 november 2017. In artikel 6.4, tweede lid, van de Beleidsregels is bepaald dat indien binnen de vastgestelde draagkrachtperiode een nieuwe aanvraag om bijzondere bijstand wordt ingediend, de al eerder vastgestelde draagkracht voor die periode blijft gelden. Appellante heeft de onder 1.2 vermelde aanvragen gedaan binnen de hiervoor vermelde draagkrachtperiode, zodat het college terecht is uitgegaan van de onder 1.1 vermelde draagkracht en deze niet opnieuw hoefde vast te stellen.
Buiten behandelingstelling (bestreden besluit 2)
4.4.
Het college heeft ter zitting een nader standpunt ingenomen over de buiten behandelingstelling van de aanvraag van 13 juni 2017. Dit nadere standpunt houdt in dat de bij brief van 15 juni 2017 opgevraagde gegevens niet noodzakelijk waren, aangezien de aanvraag is gedaan binnen de vastgestelde draagkrachtperiode en appellante over voldoende (resterende) draagkracht beschikte. Om die reden had de aanvraag niet buiten behandeling moeten worden gesteld, maar moeten worden afgewezen.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat het college het standpunt waarop bestreden besluit 2 is gebaseerd niet langer handhaaft. Daarmee is de grondslag aan dat besluit komen te ontvallen. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover daarbij het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond is verklaard. De Raad zal het beroep tegen dat besluit gegrond verklaren en bestreden besluit 2 vernietigen. Gelet op 4.2 tot en met 4.3.1 zal de aangevallen uitspraak voor het overige worden bevestigd.
4.6.
De Raad dient aansluitend te bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. In dit verband wordt het volgende overwogen.
4.6.1.
Besluit 3 moet worden herroepen omdat daaraan hetzelfde gebrek kleeft als aan bestreden besluit 2. Het college heeft immers uitdrukkelijk te kennen gegeven dat geen grond bestond om de aanvraag van 13 juni 2017 buiten behandeling te stellen. Dit brengt mee dat het college alsnog op die aanvraag dient te beslissen.
4.6.2.
Vaststaat dat de aanvraag van 13 juni 2017 is gedaan binnen het nog lopende draagkrachtjaar, dat liep tot 1 november 2017, en ook dat de resterende draagkracht van appellante, zoals vastgesteld bij besluit 2, nog ruim voldoende was om de kosten waarop deze aanvraag ziet uit te kunnen voldoen. Zoals is overwogen onder 4.3 en 4.3.1, treft de (enige) beroepsgrond die appellante heeft aangevoerd over de afwijzing van de aanvragen van 7 februari 2017 en 8 maart 2017 geen doel. Gelet op de omstandigheden van dit geval is uitgesloten te achten dat een afwijzing van de aanvraag van 13 juni 2017 in bezwaar en in rechte geen stand houdt.
4.7.
Gelet op 4.6.1 en 4.6.2 ziet de Raad uit een oogpunt van finale geschillenbeslechting aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door besluit 3 te herroepen en de aanvraag van 13 juni 2017 af te wijzen.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 525,- in bezwaar, € 525,- in beroep en op € 525,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 20 september 2017 ongegrond is verklaard;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 20 september 2017 gegrond en vernietigt dit besluit;
  • voorziet zelf in de zaak als overwogen onder 4.7 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 20 september 2017;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.575,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van W.E.M. Maas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 november 2020.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) W.E.M. Maas