ECLI:NL:CRVB:2020:2952

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 november 2020
Publicatiedatum
26 november 2020
Zaaknummer
18/6097 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek en de geschiktheid van functies in het kader van WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 november 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellant, die eerder een WIA-uitkering ontving, betwistte de juistheid van de door het Uwv vastgestelde medische beperkingen en de geschiktheid van de geselecteerde functies. De Raad oordeelde dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische beperkingen die door de verzekeringsartsen waren vastgesteld. Appellant had geen nieuwe medische gegevens overgelegd die de conclusies van de verzekeringsarts konden ondermijnen.

De rechtbank had eerder geoordeeld dat appellant medisch gezien in staat moest worden geacht de geselecteerde functies te vervullen. Appellant voerde aan dat in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) onvoldoende rekening was gehouden met zijn klachten en het gebruik van speciale lenzen. De Raad onderschreef echter het oordeel van de rechtbank en concludeerde dat de geschiktheid van de functies voldoende was gemotiveerd. De Raad stelde vast dat het bestreden besluit niet voldeed aan de motiveringseisen van de Algemene wet bestuursrecht, maar dat deze schending niet had geleid tot benadeling van appellant. Daarom werd het hoger beroep afgewezen en de aangevallen uitspraak bevestigd.

Daarnaast werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.575,- bedroegen, en werd bepaald dat het Uwv het griffierecht van € 172,- diende te vergoeden. De uitspraak werd gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier.

Uitspraak

18.6097 WIA

Datum uitspraak: 25 november 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 17 oktober 2018, 18/384 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.P.J. van de Griend hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Partijen hebben desgevraagd verklaard geen gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als werkvoorbereider / programmeur / allround plaatwerker voor 39,77 uur per week. Nadat het dienstverband was beëindigd heeft appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangen. Op 28 januari 2014 heeft appellant zich ziek gemeld, waarna hij in aanmerking is gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet. Bij besluiten van 17 december 2015 en 8 januari 2016 heeft het Uwv na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek aan appellant van 26 januari 2016 tot 1 oktober 2018 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 36,01%.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling is appellant op 6 februari 2017 op het spreekuur van een verzekeringsarts geweest, die op 4 april 2017 heeft gerapporteerd. Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige op 17 mei 2017 een rapport uitgebracht. Bij besluit van 19 mei 2017 heeft het Uwv vastgesteld dat de hoogte van de WIA-uitkering van appellant niet is gewijzigd bij een met ingang van 4 april 2017 vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid van 36,43%.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 mei 2017 heeft het Uwv bij besluit van 15 januari 2018 (bestreden besluit) gegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv bepaald dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 22 januari 2017 (lees: 4 april 2017) is vastgesteld op 67,89%. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 november 2017 en rapporten van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 6 december 2017 en 9 januari 2018 ten grondslag.
2. Appellant is in beroep gegaan tegen het bestreden besluit. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit niet ter discussie staat. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv afdoende gemotiveerd dat appellant medisch gezien in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te vervullen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) onvoldoende rekening is gehouden met zijn klachten en met het feit dat hij speciale lenzen draagt, waarmee hij meer beperkt is in zijn dagelijks handelen dan nu is aangenomen. Appellant acht zich daarom niet in staat de geduide functies te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. In zijn rapport van 15 april 2019 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vastgesteld dat de functie van chauffeur personen, met functienummer 8323.0000.001, niet geschikt is in verband met de gestelde opleidingseis. In dezelfde SBC-code 111241 is een vergelijkbare functie geselecteerd, waarbij de opleidingseis niet geldt. Tevens heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 29 juli 2020 een aanvullende motivering gegeven van de geschiktheid voor de functies productiemedewerker en besteller post/pakketten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door het Uwv is voldoende zorgvuldig geweest. Op grond van de beschikbare gegevens bestaat geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsartsen vastgestelde medische beperkingen. Appellant heeft in beroep een rapport van verzekeringsarts en medisch adviseur G.J. van Wettum overgelegd die zich kon vinden in de door de verzekeringsartsen bezwaar en beroep vastgestelde FML van 24 november 2017. Appellant heeft verder geen medische gegevens overgelegd of argumenten gegeven die twijfel kunnen geven aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank dat geen aanleiding bestaat voor de veronderstelling dat appellant op grond van de FML ongeschikt moet worden geacht voor de geselecteerde functies van besteller post / pakketten (SBC-code 282102), productiemedewerker (samenstellen van producten) (SBC-code 111180) en chauffeur personenbusje, directiechauffeur (SBC-code 111241), wordt onderschreven. Daarbij zijn alle mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid voldoende toegelicht. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft waar nodig nader overleg gepleegd met de arbeidskundig analist en de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft naar aanleiding van het standpunt dat de chauffeursfuncties niet geschikt zijn in verband met het dragen van speciale keratoconuslenzen, terecht gewezen op de motivering door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dat het in deze functies mogelijk is om de lenzen om de twee tot drie uur in een schone omgeving te verschonen of te wisselen. Daarbij is volgens de informatie van de oogarts weliswaar een steriele reiniging en verversing nodig, maar geen steriele omgeving. De geschiktheid van de functie van besteller post / pakketten heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 9 januari 2018 gemotiveerd en vermeld dat appellant per dag tien tot vijftien bedrijven en instellingen bezoekt en dat de toiletten daar geschikt zijn, dan wel met eigen schoonmaakmiddel geschikt zijn te maken, om de lenzen te reinigen en verversen. Over de functie van chauffeur personenbusje heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn nadere rapport van 15 april 2019 in hoger beroep opgemerkt dat sprake is van een splitdienst van twee uur in de ochtend en maximaal tweeënhalf uur in de middag, waarbij men vanuit huis vertrekt. Appellant kan dus thuis de lenzen verwisselen. Deze motivering kan worden gevolgd en appellant heeft daar onvoldoende tegenover gesteld.
4.3.
Nu het bestreden besluit pas in hoger beroep is voorzien van een toereikende arbeidskundige onderbouwing, staat vast dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering zoals artikel 7:12 eerste lid, van de Algemene wet Bestuursrecht (Awb) vereist. Deze schending van artikel 7:12 van de Awb wordt met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, omdat aannemelijk is dat belanghebbenden door deze schending niet zijn benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet had voorgedaan, zou een besluit met een gelijke uitkomst zijn genomen.
4.4.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 525,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal
€ 1.575,-. Ook wordt bepaald dat het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal €172,- vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.575,-;
- bepaalt dat het Uvw het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 november 2020.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) A.L. Abdoellakhan