ECLI:NL:CRVB:2020:2936

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 november 2020
Publicatiedatum
25 november 2020
Zaaknummer
19/4995 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering op basis van medische geschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die als productiemedewerker werkte, meldde zich ziek op 10 augustus 2016 na een val, met rug- en heupklachten. Na een medisch onderzoek door een verzekeringsarts werd vastgesteld dat zij belastbaar was, met inachtneming van bepaalde beperkingen. Het Uwv weigerde echter de WIA-uitkering, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Dit besluit werd door het Uwv in een later stadium bevestigd, wat leidde tot een rechtszaak bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die het beroep van appellante ongegrond verklaarde.

In hoger beroep heeft appellante betoogd dat de rechtbank ten onrechte de beoordeling van de verzekeringsartsen heeft gevolgd en dat er onvoldoende inhoudelijke medische beoordeling heeft plaatsgevonden. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante terecht heeft vastgesteld op minder dan 35%. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig te werk zijn gegaan en dat er geen reden was om aan de juistheid van hun conclusies te twijfelen. De rechtbank werd in haar oordeel gevolgd, en het hoger beroep van appellante werd afgewezen.

De uitspraak bevestigt dat het Uwv voldoende gemotiveerd heeft dat appellante weer geschikt is voor haar eigen werkzaamheden, en dat er geen aanleiding was voor een deskundige om te worden ingeschakeld. De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

19.4995 WIA

Datum uitspraak: 25 november 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 oktober 2019, 19/1966 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.L.A.M. van Os, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Appellante werkte als productiemedewerker A voor 20 uur per week toen zij zich op
10 augustus 2016 heeft ziek gemeld met onder meer rug- en heupklachten na een val. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 juli 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante, gelet op de vastgestelde beperkingen en de belastende factoren van haar werkzaamheden voor haar maatgevende arbeid geschikt is. Bij besluit van 16 augustus 2018 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van
23 augustus 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 1 april 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 13 maart 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 27 maart 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat deze van de gestelde klachten, waaronder die van het stuitje, de rug en de heup, op de hoogte waren. Gerapporteerd is dat sprake is van een zeer beperkte mobiliteit en dat er diverse medische problemen zijn van het bewegingsapparaat en interne problemen. In de FML is rekening gehouden met beperkingen als gevolg van een hernia, met handklachten, onderarm en nekklachten. In verband met energetische beperkingen is een urenbeperking aangenomen van 4 uur per dag, 20 uur per week. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van de gestelde beperking voor zitten en zitten tijdens het werk, gelet op de motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellante zelf heeft vermeld dat haar stuitje was genezen, dat de specialistenbrieven geen problemen vermelden als gevolg van een fractuur van het stuitje en dat de bedrijfsarts in de FML van 11 juni 2018 het aspect zitten niet heeft beperkt. De rechtbank heeft evenmin getwijfeld aan de juistheid van de motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat het door appellante ingediende medicatieoverzicht, waarin gebruik van het middel Tramadol is vermeld, geen aanleiding geeft voor meer beperkingen, nu niet bekend is per wanneer appellante die medicatie gebruikte. Het verzoek om een deskundige te benoemen heeft de rechtbank afgewezen. Er is geen reden om aan te nemen dat appellante onvoldoende ruimte heeft gehad om nadere medische stukken in te dienen ter onderbouwing van haar standpunt dat haar beperkingen zijn onderschat, of dat de verzekeringsartsen geen juist of een onvolledig beeld hebben gehad van de medische situatie van appellante. Evenmin bestaat reden te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen. Uitgaande van de juistheid van de FML van 26 juli 2018 heeft de rechtbank de conclusie van de arbeidsdeskundigen zoals vermeld in de rapporten van 1 augustus 2018 en 27 maart 2019 gevolgd dat appellante per 23 augustus 2018 weer geschikt is voor haar eigen werk. Het werk betreft licht productiewerk, namelijk in/ompakwerk met afwisseling. Het werk kan uitgevoerd worden in eigen tempo en afwisselend zittend en staand uitgevoerd worden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante zich, met verwijzing naar wat zij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd, op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte de beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv voor juist heeft gehouden, waardoor zij wordt tekortgedaan. Ten onrechte ontbreekt een inhoudelijke medisch beoordeling, met name nu de artsen en arbeidskundigen van het Uwv niet onpartijdig optreden.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 23 augustus 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat de in 4.2 genoemde vraag bevestigend moet worden beantwoord. Verwezen wordt naar wat de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft overwogen. De Raad kan zich daarmee verenigen. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat bij de beoordeling informatie van behandelend artsen, van een POH-GGZ en van de bedrijfsarts die bij de re-integratie van appellante was betrokken, in ogenschouw is genomen. Die informatie bevat een weergave van de verschillende klachten, onderzoeksbevindingen, diagnoses, behandelbeleid en adviezen en is naar zijn aard geschikt om te doen twijfelen aan de beoordeling van de verzekeringsartsen. Dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij het overleggen van medische informatie die een ander licht op de zaak kan werpen dan het Uwv daarover heeft doen schijnen en in die zin in bewijsnood is komen te verkeren is niet gebleken. Ook is het niet aannemelijk dat medische informatie heeft ontbroken, waardoor de Raad geen goed beeld van de beperkingen heeft kunnen krijgen. De verzekeringsartsen hebben met inachtneming van voornoemde gegevens kenbaar en gemotiveerd de beperkingen van appellante vastgesteld. Omdat appellante in beroep en in hoger beroep geen medische informatie heeft ingebracht die doet twijfelen aan die beoordeling heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien een deskundige in te schakelen en is er ook in hoger beroep geen aanleiding dat alsnog te doen.
4.4.
Gelet op de juistheid van de FML wordt de rechtbank ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat appellante weer geschikt is voor haar eigen werkzaamheden.
4.5.
Uit 4.2, 4.3 en 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 november 2020.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) H. Spaargaren