ECLI:NL:CRVB:2020:2935
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van ZW-uitkering na beoordeling arbeidsongeschiktheid
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant. Appellant, die eerder als chauffeur en koerier werkte, had zich op 10 juli 2017 ziek gemeld en ontving aanvankelijk een uitkering op basis van de Werkloosheidswet. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) kende hem een ZW-uitkering toe, maar beëindigde deze per 10 augustus 2018, omdat appellant meer dan 65% van zijn maatmaninkomen zou kunnen verdienen. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.
De Centrale Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen aanleiding was om de conclusies van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige in twijfel te trekken. De verzekeringsarts had appellant belastbaar geacht op basis van een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en de arbeidsdeskundige had vastgesteld dat appellant nog steeds in staat was om meer dan 65% van zijn eerdere loon te verdienen. Appellant had in hoger beroep geen nieuwe medische feiten aangedragen die de eerdere beoordeling konden ondermijnen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv de ZW-uitkering terecht had beëindigd.
De uitspraak benadrukt het belang van objectieve medische beoordelingen en de rol van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige in het vaststellen van de arbeidsongeschiktheid. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.