ECLI:NL:CRVB:2020:2935

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 november 2020
Publicatiedatum
25 november 2020
Zaaknummer
19/3980 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant. Appellant, die eerder als chauffeur en koerier werkte, had zich op 10 juli 2017 ziek gemeld en ontving aanvankelijk een uitkering op basis van de Werkloosheidswet. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) kende hem een ZW-uitkering toe, maar beëindigde deze per 10 augustus 2018, omdat appellant meer dan 65% van zijn maatmaninkomen zou kunnen verdienen. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen aanleiding was om de conclusies van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige in twijfel te trekken. De verzekeringsarts had appellant belastbaar geacht op basis van een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en de arbeidsdeskundige had vastgesteld dat appellant nog steeds in staat was om meer dan 65% van zijn eerdere loon te verdienen. Appellant had in hoger beroep geen nieuwe medische feiten aangedragen die de eerdere beoordeling konden ondermijnen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv de ZW-uitkering terecht had beëindigd.

De uitspraak benadrukt het belang van objectieve medische beoordelingen en de rol van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige in het vaststellen van de arbeidsongeschiktheid. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 3980 ZW

Datum uitspraak: 25 november 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 8 augustus 2019, 19/1512 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.L.A.M. van Os, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als chauffeur, koerier. Op 10 juli 2017 heeft hij zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. Appellant ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 juni 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens zes functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 78,01% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 6 juli 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 maart 2019 (bestreden besluit), de ZW-uitkering van appellant met ingang van 10 augustus 2018 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 13 februari 2019 een nieuwe FML opgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de geselecteerde functies nog steeds passend zijn en dat appellant nog steeds meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat deze op de hoogte was van de door appellant gestelde klachten, waaronder de rug- en beenklachten en de problemen met lopen, zitten en staan. Appellant was op de beoordelingsdatum, 10 augustus 2018, niet meer onder behandeling van de orthopeed. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd waarom geen aanleiding aanwezig is voor een beperking voor werktijden en dat de energetische klachten van appellant met de aangenomen beperkingen voldoende worden ondervangen. Appellant heeft in bezwaar en beroep geen medische informatie overgelegd. De rechtbank heeft daarom geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de belastbaarheid die is aangenomen in de FML van 13 februari 2019. De rechtbank heeft het verzoek van appellant om een deskundige te benoemen, afgewezen. Tevens heeft de rechtbank geoordeeld dat de arbeidsdeskundigen van het Uwv inzichtelijk hebben gemotiveerd dat de geselecteerde functies die ten grondslag zijn gelegd aan de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid, passend zijn voor appellant. Het Uwv heeft de ZW-uitkering van appellant terecht beëindigd per 10 augustus 2018.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant verwezen naar wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. Verder heeft hij aangevoerd dat de rechtbank niet op objectieve wijze heeft geoordeeld door uit te gaan van de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige van het Uwv en aldus de beoordeling onvoldoende heeft gemotiveerd. Appellant heeft verder brieven van de orthopedisch chirurg van 1 oktober 2019 en de internist van 10 december 2019 overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft een reactie van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 juli 2020 ingebracht en verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 10 augustus 2018 meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd en daarom de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd.
4.3.
Voor zover de gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd een herhaling zijn van wat hij in beroep heeft aangevoerd, wordt het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende, onder 2 weergegeven, overwegingen onderschreven.
4.4.
De door appellant in hoger beroep ingediende medische stukken geven geen aanleiding voor het oordeel dat de medische grondslag van het bestreden besluit onjuist is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn reactie van 9 juli 2020 overtuigend toegelicht dat uit de informatie van de orthopeed en de internist geen nieuwe medische feiten naar voren komen. Wat appellant in algemene zin heeft aangevoerd over de toetsing van het medisch en arbeidskundig oordeel door de rechtbank, vormt evenmin aanleiding voor een ander oordeel. De rechtbank heeft in haar uitspraak voldoende gemotiveerd en met juistheid geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in twijfel te trekken.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 november 2020.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) A.L. Abdoellakhan