ECLI:NL:CRVB:2020:2933

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 november 2020
Publicatiedatum
25 november 2020
Zaaknummer
19/2395 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en geschiktheid voor medior soldering operator

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die als groepshulp/assistent in de kinderopvang werkte, had zich op 11 april 2016 ziek gemeld met klachten aan het houdings- en bewegingsapparaat. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde haar een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank verklaarde haar beroep ongegrond. De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. De Raad oordeelde dat er geen reden was om het medisch oordeel van het Uwv voor onjuist te houden. Appellante had aangevoerd dat zij niet geschikt was voor de functie van medior soldering operator vanwege haar astma en hooikoorts, maar de Raad volgde deze redenering niet. De arbeidsdeskundige had in eerdere rapporten toegelicht dat de blootstelling aan soldeerdamp minimaal was en dat er adequate afzuiging plaatsvond. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

19 2395 WIA

Datum uitspraak: 25 november 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
18 april 2019, 18/4963 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.T. Tilburg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Partijen hebben verklaard geen gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als groepshulp/assistent in de kinderopvang voor gemiddeld 29,89 uur per week. Op 11 april 2016 heeft appellante zich ziek gemeld met klachten aan het houdings- en bewegingsapparaat. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
21 maart 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Zij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 21,46%. Bij besluit van 6 april 2018 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 28 april 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 6 april 2018 heeft het Uwv bij besluit van 6 september 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 augustus 2018 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 5 september 2019 ten grondslag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in verband met een correctie van het maatmaninkomen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 21,67% in plaats van 21,46%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig geacht. De rechtbank heeft geen reden gezien om het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. Niet is gebleken dat het Uwv een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellante op de datum in geding, 28 april 2018. De rechtbank heeft verwezen naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 augustus 2018, waarin deze gemotiveerd heeft uiteengezet waarom geen reden bestond voor het aannemen van een urenbeperking. Ook heeft de rechtbank verwezen naar de aanvullende rapporten van een tweede verzekeringsarts bezwaar en beroep van
18 februari 2019 en 21 maart 2019, waarin deze is ingegaan op de door appellante overgelegde stukken van haar behandelend anesthesioloog-pijnspecialist, neurochirurg, oefentherapeut, huisarts en psycholoog en het door haar overgelegde medicatieoverzicht en inzichtelijke en overtuigend heeft gemotiveerd waarom er geen aanleiding is meer beperkingen aanwezig te achten. Uitgaande van de aangenomen beperkingen heeft de rechtbank geen aanleiding gezien te twijfelen aan de geschiktheid van appellante voor de geselecteerde functies.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het onlogisch is dat het Uwv enerzijds erkent dat zij niet meer geschikt is voor het werk dat zij deed bij de kinderopvang, maar haar anderzijds wel geschikt acht voor productie- of inpakwerk. Verder heeft appellante aangevoerd dat zij ten onrechte geschikt is geacht voor de functie van medior soldering operator (SBC-code 111180), nu zij astma en hooikoorts heeft, waarvoor zij medicijnen gebruikt, en zij in die functie de hele dag, langdurig en intens, zou worden blootgesteld aan soldeerdampen. Appellante heeft in dit verband gesteld dat zij, nu het precisiewerk betreft, de te monteren printplaten en de soldeerbout dicht bij haar gezicht zou moeten houden en dus veel damp zou inademen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. In reactie op wat appellante heeft gesteld over de functie van medior soldering operator, heeft het Uwv daarbij verwezen naar een rapport van een tweede arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
21 augustus 2019, waarin deze in reactie op wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd een nadere toelichting heeft gegeven op het werk in de genoemde functie.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 28 april 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. Appellante heeft dit ook niet betwist.
4.4.
Ook wordt met de rechtbank geoordeeld dat er geen aanleiding is om het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd voor onjuist te houden. De primaire arts heeft rekening gehouden met de bij appellante aanwezige klachten aan het houdings en bewegingsapparaat, astma en psychische klachten en heeft in verband daarmee beperkingen aanwezig geacht. Hierbij wordt aangetekend dat de arts in haar rapport heeft vermeld appellante in verband met haar astma beperkt te achten ten aanzien van stof, rook, gassen en dampen, maar heeft verzuimd deze beperking op te nemen in de FML van 21 maart 2018. In de beroepsfase heeft de tweede verzekeringsarts bezwaar en beroep dit gecorrigeerd en een FML van 3 april 2019 opgesteld waarin deze beperking wel is opgenomen. Hoewel appellante in de gronden van het hoger beroep aanvullende medisch informatie in het vooruitzicht heeft gesteld waaruit zou blijken dat zij naar objectieve maatstaven meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen, heeft zij dergelijke aanvullende informatie niet ingediend.
4.5.
Zoals in 4.4 overwogen heeft het Uwv appellante onder meer beperkt geacht ten aanzien van stof, rook, gassen en dampen. Appellante stelt zich op het standpunt dat zij gelet hierop, niet in staat is de functie van medior soldering operator te vervullen. Appellante wordt hierin niet gevolgd. In de beroepsfase heeft de tweede arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in haar rapport van 4 april 2019 al toegelicht dat het hier gaat om een minimale aanwezigheid van soldeerdamp, nu een kleine soldeerbout (ter grootte van een pen) wordt gebruikt dat niet veel damp produceert en deze damp vervolgens grotendeels door luchtafzuiging weggevangen wordt. In haar in hoger beroep overgelegde rapport van 21 augustus 2019 heeft deze arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, in overleg met een arbeidskundig analist en de tweede verzekeringsarts bezwaar en beroep nog een nadere toelichting gegeven. Die toelichting houdt in dat wordt gewerkt met een dynascope, een vergrootapparaat, waardoor het niet nodig is om het gezicht vlak boven het soldeerapparaat, de bron van de damp, te houden. Er vindt bovendien gerichte afzuiging aan de bron plaats. Als er een spoor van soldeerdamp buiten de afzuiging treedt, zal het gaan om een zeer geringe hoeveelheid. Deze toelichting is goed te volgen. Er is geen reden om te twijfelen aan de juistheid van wat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep stelt. Gelet hierop bestaat geen aanleiding om deze functie ongeschikt te achten. Anders dan door appellante is gesteld, is hier geen sprake van langdurige en intense blootstelling aan soldeerdamp. Wat appellante heeft opgemerkt over haar (on)geschiktheid voor productie- of inpakwerk is zodanig algemeen, dat hierin geen specifieke arbeidskundige gronden te onderkennen zijn die zien op een of meer van de geselecteerde functies en bespreking behoeven.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 november 2020.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) A.L. Abdoellakhan