ECLI:NL:CRVB:2020:2932
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van het recht op ziekengeld na ziekmelding en geschiktheid voor arbeid
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van het recht op ziekengeld van appellant. Appellant had zich op 14 februari 2017 ziekgemeld wegens verslavingsproblematiek en ontving aanvankelijk een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Na een opname in een afkickkliniek in Thailand ontving hij een Ziektewet (ZW) uitkering. Op 9 mei 2017 werd hij door een verzekeringsarts geschikt verklaard voor zijn eigen werk, maar na een nieuwe ziekmelding op 15 mei 2017 werd zijn recht op ziekengeld per die datum door het Uwv beëindigd. De verzekeringsarts concludeerde dat er geen aanwijzingen waren voor disfunctioneren of toegenomen arbeidsongeschiktheid.
De rechtbank Den Haag had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en appellant ging in hoger beroep. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat hij niet arbeidsgeschikt was en voerde aan dat hij geen manager was, zoals het Uwv had gesteld. De Raad oordeelde dat de argumenten van appellant in essentie een herhaling waren van eerdere stellingen en dat hij geen nieuwe medische stukken had ingediend die zijn standpunt onderbouwden. De Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellant per 15 mei 2017 doorlopend arbeidsgeschikt was.
De Raad concludeerde dat de aangevallen uitspraak moest worden bevestigd en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier.