ECLI:NL:CRVB:2020:2932

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 november 2020
Publicatiedatum
25 november 2020
Zaaknummer
18/4174 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na ziekmelding en geschiktheid voor arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van het recht op ziekengeld van appellant. Appellant had zich op 14 februari 2017 ziekgemeld wegens verslavingsproblematiek en ontving aanvankelijk een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Na een opname in een afkickkliniek in Thailand ontving hij een Ziektewet (ZW) uitkering. Op 9 mei 2017 werd hij door een verzekeringsarts geschikt verklaard voor zijn eigen werk, maar na een nieuwe ziekmelding op 15 mei 2017 werd zijn recht op ziekengeld per die datum door het Uwv beëindigd. De verzekeringsarts concludeerde dat er geen aanwijzingen waren voor disfunctioneren of toegenomen arbeidsongeschiktheid.

De rechtbank Den Haag had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en appellant ging in hoger beroep. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat hij niet arbeidsgeschikt was en voerde aan dat hij geen manager was, zoals het Uwv had gesteld. De Raad oordeelde dat de argumenten van appellant in essentie een herhaling waren van eerdere stellingen en dat hij geen nieuwe medische stukken had ingediend die zijn standpunt onderbouwden. De Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellant per 15 mei 2017 doorlopend arbeidsgeschikt was.

De Raad concludeerde dat de aangevallen uitspraak moest worden bevestigd en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier.

Uitspraak

18.4174 ZW

Datum uitspraak: 25 november 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 14 juni 2018, 17/7731 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest bij [NV] voor 38 uur per week. Hij heeft zich op 14 februari 2017 ziekgemeld wegens verslavingsproblematiek. Hij ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Appellant is voor zijn verslavingsproblematiek opgenomen geweest in een afkickkliniek in Thailand. In die periode heeft hij een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen. Appellant is bij besluit van 9 mei 2017 per 12 mei 2017 geschikt verklaard voor zijn eigen werk, bestaande uit het vervullen van taken op fiscaal gebied. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend.
1.2.
Appellant heeft zich op 15 mei 2017 opnieuw ziekgemeld. Dit heeft tot gevolg dat de situatie per die datum moet worden bezien. Dit is de zogenoemde datum in geding. Op 3 augustus 2017 heeft hij het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per datum ziekmelding doorlopend geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid. Uit de vragenlijst niet medische gegevens van 23 juni 2017 blijkt dat appellant na een functie van manager laatstelijk werkzaam is geweest als [functie] . Appellant diende in deze functie zorg te dragen voor een correcte uitvoering van de wetgeving op het gebied van accijnzen en BTW. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 4 augustus 2017 vastgesteld dat appellant per 15 mei 2017 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de ZW. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 9 oktober 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 oktober 2017 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat de verzekeringsarts in zijn rapport onder meer vermeldt dat bij onderzoek geen disfunctioneren als gevolg van EPS of kenmerken van een depressieve stoornis en ook geen andere aanwijzingen voor psychopathologie zijn vastgesteld. Er is geen sprake van toegenomen arbeidsongeschiktheid. Ook is geen sprake van intensieve medische behandeling of begeleiding. De verzekeringsarts acht appellant op de datum van de ziekmelding geschikt voor zijn werk. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 6 oktober 2017 een rapport uitgebracht dat gebaseerd is op dossieronderzoek, het spreekuur op 6 september 2017 en de verkregen medische informatie van de huisarts van 18 september 2017 met bijlagen van de dermatoloog, de longarts en de psycholoog. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is het eens met de primaire arts. De verwijzing door de huisarts is van na de datum in geding. De stelling van appellant dat het onderzoek door de verzekeringsarts onvoldoende zorgvuldig is geweest, kan niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit, omdat in bezwaar een volledige heroverweging van het medisch oordeel van de verzekeringsarts en een eigen onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft plaatsgevonden. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat hij aandacht heeft besteed aan de klachten van appellant. Hij heeft geen klachten over het hoofd gezien. Hij heeft ook de informatie van de huisarts meegenomen in zijn beoordeling. De rechtbank ziet ook geen aanleiding voor het oordeel dat de uitslag van het medisch onderzoek onjuist is. Appellant heeft in beroep geen medische stukken ingediend op grond waarvan tot een ander oordeel gekomen zou moeten worden. De informatie van de huisarts en psycholoog was immers al gezien en meegewogen door de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd het niet eens te zijn met de conclusie van het Uwv dat hij doorlopend arbeidsgeschikt is voor het eigen werk. Appellant heeft medische stukken ingediend waaruit blijkt dat op 28 september 2018 een intensieve therapie is gestart. Er is sprake van een ongewijzigde situatie. Appellant voert voorts aan dat hij geen manager was, zoals door het Uwv is gezegd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dit oordeel steunt dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant per 15 mei 2017 doorlopend arbeidsgeschikt is, worden gevolgd. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt dat hij per 15 mei 2017 meer beperkt is dan aangenomen niet nader met nieuwe medische stukken die betrekking hebben op 15 mei 2017 onderbouwd. Ook anderszins levert hetgeen hij heeft aangevoerd geen twijfel aan de juistheid van het oordeel van de rechtbank ter zake op. Gegevens van na die datum en die geen betrekking hebben op 15 mei 2017 zien niet op de datum in geding en kunnen daarom geen rol spelen in deze procedure.
4.3.
Met betrekking tot de grond van appellant dat hij geen manager was, overweegt de Raad dat het Uwv in zijn besluitvorming steeds is uitgegaan van de werkzaamheden die appellant verrichtte als beschreven onder 1.2. Dat deze werkzaamheden zijn geduid als manager en niet als [functie] heeft geen invloed op het antwoord op de vraag of appellant geschikt was voor deze werkzaamheden.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 november 2020.
(getekend) J. Brand
(getekend) H. Spaargaren