ECLI:NL:CRVB:2020:2920

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 november 2020
Publicatiedatum
24 november 2020
Zaaknummer
20/2475 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in hoger beroep inzake WIA-uitkering en terugvordering door Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 november 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van verzoeker tegen de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot zijn WIA-uitkering. Verzoeker ontving een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), maar het Uwv heeft zijn uitkering herzien en een terugvordering ingesteld wegens vermeende inkomsten uit een hennepkwekerij. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van het Uwv, maar de rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft zijn beroep tegen het eerste besluit niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het tweede besluit ongegrond verklaard. Verzoeker heeft vervolgens hoger beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening om te voorkomen dat het Uwv bedragen inhoudt op zijn WIA-uitkering totdat er een beslissing in de hoofdzaak is genomen.

De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de rechtbank op goede gronden het beroep van verzoeker tegen het eerste besluit niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat verzoeker te laat beroep had ingesteld. Daarnaast heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het Uwv een juiste berekening heeft gemaakt van de aflossingscapaciteit van verzoeker en dat er geen dringende redenen zijn om af te zien van de inhoudingen op de WIA-uitkering. De voorzieningenrechter heeft het hoger beroep van verzoeker afgewezen en de aangevallen uitspraak bevestigd, evenals het verzoek om een voorlopige voorziening.

Uitspraak

Datum uitspraak: 18 november 2020
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 1 juli 2020, 19/5446 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb van 2 september 2020
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld en een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2020. Verzoeker is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos, die door middel van videobellen heeft deelgenomen aan de zitting.

OVERWEGINGEN

1.1.
Verzoeker ontvangt een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluiten van 26 februari 2019 heeft het Uwv de WIA‑uitkering van verzoeker herzien over de periode van 1 september 2017 tot 1 april 2018 en een bedrag van € 2.807,49 aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde WIA-uitkering van hem teruggevorderd. Ook is verzoeker een boete opgelegd van € 1.403,75. Aan deze besluiten heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat verzoeker in de periode van 1 september 2017 tot 1 april 2018 inkomsten heeft genoten uit een hennepkwekerij in zijn huis en dat hij hiervan geen mededeling heeft gedaan aan het Uwv, waardoor hij teveel WIA-uitkering heeft ontvangen. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten.
1.2.
Bij besluit van 29 april 2019 heeft het Uwv beslist dat maandelijks een bedrag van € 233,43 wordt ingehouden op de WIA-uitkering van verzoeker. Bij besluit van 25 juni 2019 heeft het Uwv beslist om gedurende de bezwaarprocedure de inhouding op de WIA-uitkering te verlagen naar € 75,- per maand. Verzoeker heeft ook bezwaar gemaakt tegen het besluit van 29 april 2019.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 20 augustus 2019 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van verzoeker tegen de besluiten van 26 februari 2019 ongegrond verklaard. Volgens het Uwv heeft verzoeker onvoldoende onderbouwd dat hij geen inkomsten heeft genoten uit de hennepkwekerij in zijn woning.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 22 oktober 2019 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van verzoeker tegen het besluit van 29 april 2019 gegrond verklaard en besloten dat verzoeker vanaf november 2019 maandelijks een bedrag van € 227,93 moet terugbetalen. Aan dit besluit heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat bij de invordering geen rekening wordt gehouden met andere schuldeisers, omdat het Uwv een preferente schuldeiser is. Omdat verzoeker maandelijks een bedrag van € 5,50 moet terugbetalen aan de Belastingdienst en de Belastingdienst ook preferente schuldeiser is, heeft het Uwv de maandelijkse inhouding op de WIA-uitkering verlaagd naar € 227,93.
2. Verzoeker heeft beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten. De rechtbank heeft het beroep gericht tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep gericht tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van verzoeker tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard, omdat verzoeker uiterlijk op 1 oktober 2019 beroep had moeten instellen bij de rechtbank en het beroepschrift van verzoeker pas op 25 oktober 2019 door de rechtbank is ontvangen, zodat verzoeker te laat beroep heeft ingesteld. De rechtbank is niet gebleken dat verzoeker niet tijdig, dus uiterlijk 1 oktober 2019, beroep had kunnen instellen. Dat verzoeker geen toevoeging kreeg voor een advocaat, betekent niet dat hij niet zelf op tijd een brief aan de rechtbank had kunnen sturen om uit te leggen waarom hij het niet eens was met bestreden besluit 1. Omdat het beroep gericht tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk is, heeft de rechtbank geen inhoudelijk oordeel mogen geven over dat besluit.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep van verzoeker gericht tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard, omdat het Uwv een juiste berekening heeft gemaakt van de aflossingscapaciteit van verzoeker en daarbij is uitgegaan van de gegevens die verzoeker zelf heeft ingevuld op de formulieren Inkomens-en vermogensonderzoek van 26 en 30 april 2019. Het Uwv is een preferente schuldeiser, hetgeen betekent dat verzoeker het Uwv als eerste van al zijn schuldeisers moet terugbetalen. De Belastingdienst is ook een preferente schuldeiser. Het Uwv heeft bij de berekening van de aflossingscapaciteit rekening gehouden met het bedrag dat verzoeker maandelijks aan de Belastingdienst moet betalen. Het bedrag dat het Uwv maandelijks op zijn WIA-uitkering inhoudt is dan ook juist. De rechtbank is niet gebleken van dringende redenen om af te zien van het maandelijks inhouden op de uitkering.
3.1.
Verzoeker heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat het Uwv geen geld van hem mag terugvorderen en hem geen boete mag opleggen, omdat hij niets heeft verdiend met zijn hennepkwekerij. Daarnaast heeft verzoeker aangevoerd dat het bedrag dat het Uwv maandelijks op zijn WIA-uitkering inhoudt te hoog is, omdat hij dat geld vanwege al zijn schulden niet kan missen. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening strekt ertoe dat het Uwv geen bedragen inhoudt op zijn WIA-uitkering totdat op het hoger beroep is beslist.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Awb, in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
Op grond van artikel 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
4.3.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval de onder 4.2 bedoelde situatie zich voordoet en ook overigens geen sprake is van beletselen om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
4.4.
De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat het beroep van verzoeker tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk is en dat zij daarom geen inhoudelijk oordeel mag geven over dat besluit. Ook ter zitting bij de Raad is niet gebleken dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. De rechtbank heeft de gronden van verzoeker tegen bestreden besluit 2 uitvoerig besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, zoals samengevat weergegeven in overweging 2 van deze uitspraak, worden onderschreven.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Gelet daarop bestaat er ook geen grond voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het verzoek daartoe zal worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 november 2020.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) A.M.M. Chevalier