ECLI:NL:CRVB:2020:2904

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 november 2020
Publicatiedatum
24 november 2020
Zaaknummer
19/3182 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag algemene bijstand wegens onvoldoende bewijs hoofdverblijf op opgegeven adres

In deze zaak heeft appellant op 5 september 2018 een aanvraag voor bijstand ingevolge de Participatiewet ingediend, waarbij hij stelde dat hij op een bepaald adres woonde. Na een huisbezoek op het opgegeven adres, waaruit bleek dat de feitelijke situatie niet overeenkwam met de verklaringen van appellant, heeft het college de aanvraag afgewezen. De rechtbank Oost-Brabant heeft het beroep tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij wel degelijk op het opgegeven adres woonde en dat zijn onjuiste informatie tijdens het spreekkamergesprek te wijten was aan zijn psychische gesteldheid. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf op het opgegeven adres had. De onderzoeksbevindingen tijdens het huisbezoek waren niet in overeenstemming met de verklaringen van appellant, en zijn stelling dat zijn psychische gesteldheid de oorzaak was van de onjuiste informatie, werd niet onderbouwd met controleerbare gegevens. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen grond was om te oordelen dat appellant recht had op bijstand.

Uitspraak

19.3182 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 14 juni 2019, 19/665 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Helmond (college)
Datum uitspraak: 10 november 2020
Zitting heeft: F. Hoogendijk
Griffier: D. Bakker
Namens appellant is verschenen mr. R. Akkaya, advocaat. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1. Appellant heeft zich op 5 september 2018 gemeld voor een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet en op 11 september 2018 de aanvraag ingediend. Op het aanvraagformulier heeft appellant onder meer vermeld dat hij als alleenstaande voor € 350,- per maand een kamer huurt op een adres te [plaatsnaam] (opgegeven adres). Appellant heeft een huurovereenkomst overgelegd. Op 16 oktober 2018 heeft een spreekkamergesprek plaatsgevonden, waarin appellant onder meer een beschrijving heeft gegeven van de volgens hem gehuurde kamer op het opgegeven adres. In aansluiting daarop heeft op dat adres een huisbezoek plaatsgevonden.
2. Bij besluit van 17 oktober 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 februari 2019 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen op de grond dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf heeft op het opgegeven adres. Daarmee heeft appellant de inlichtingenverplichting geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. Het is aan appellant, als aanvrager van bijstand, om aannemelijk te maken dat hij in de te beoordelen periode, die loopt van 5 september 2018 tot en met 17 oktober 2018, zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres, in die zin dat het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven daar lag. Dit moet worden beoordeeld aan de hand van zijn feitelijke woon- en leefsituatie.
5. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij wel zijn hoofdverblijf op het opgegeven adres had. Dat hij bij het spreekkamergesprek geen juiste informatie over de door hem gehuurde woonruimte heeft gegeven is toe te schrijven aan zijn psychische gesteldheid, die blijkt uit het feit dat hij begeleiding vanuit de Wet op de maatschappelijke ondersteuning (Wmo) heeft. Deze beroepsgrond slaagt niet.
5.1.
De onderzoeksbevindingen bieden, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, een toereikende grondslag voor de conclusie dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres. In dit verband is vooral van betekenis dat de bevindingen tijdens het huisbezoek op diverse onderdelen niet overeenkwamen met wat appellant daarover tijdens het spreekkamergesprek had verklaard. Zo bleken – anders dan appellant had verklaard – in de zolderruimte die appellant volgens hem huurde onder meer niet aanwezig: herenkleding in een stoffen kast, sokken en ondergoed, verzorgingsspullen, handdoeken, een telefoonoplader, borden en bestek, broodjes en koekjes, eigen wc-papier, afwas- en wasmiddelen en post van appellant.
5.2.
Appellant heeft zijn stelling dat het feit dat hij tijdens het spreekkamergesprek onjuiste informatie over zijn feitelijke woonsituatie heeft verstrekt samenhangt met zijn psychische gesteldheid niet aannemelijk gemaakt met controleerbare gegevens. De enkele omstandigheid dat hij begeleiding heeft vanuit de Wmo is daartoe niet toereikend.
5.3.
Anders dan appellant heeft aangevoerd leiden het feit dat hij een huurovereenkomst heeft gesloten met betrekking tot het opgegeven adres en het feit dat hij op dat adres stond ingeschreven in de Basisregistratie personen niet tot een ander oordeel, omdat de feitelijke woonsituatie doorslaggevend is voor de vaststelling van het hoofdverblijf.
6. Gelet op het voorgaande heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat niet is vast te stellen dat appellant op het opgegeven adres zijn hoofdverblijf had, zodat ook het recht op bijstand niet was vast te stellen. Het hoger beroep slaagt daarom niet. Gelet op dit oordeel bestaat geen grond om het verzoek om het college te veroordelen tot schadevergoeding toe te wijzen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) D. Bakker (getekend) F. Hoogendijk