ECLI:NL:CRVB:2020:2900

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 november 2020
Publicatiedatum
20 november 2020
Zaaknummer
18/3338 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ZW-uitkering na medisch onderzoek en geschiktheid van functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante. Appellante, die zich op 17 mei 2016 ziek meldde met rug- en psychische klachten, had een uitkering ontvangen op basis van de Ziektewet. Het Uwv beëindigde de uitkering per 1 augustus 2017, omdat appellante meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. Appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.

De Raad oordeelde dat het Uwv zorgvuldig medisch onderzoek had verricht en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische conclusies. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat appellante niet volledig arbeidsongeschikt was en dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren. Appellante voerde in hoger beroep aan dat haar klachten onvoldoende waren meegenomen in de beoordeling, maar de Raad oordeelde dat de door haar ingebrachte medische informatie geen nieuwe feiten of omstandigheden opleverde die de eerdere conclusies konden ondermijnen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante in staat was om meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen. De beslissing van het Uwv om de ZW-uitkering te beëindigen werd daarmee bekrachtigd. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.3338 ZW

Datum uitspraak: 19 november 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
18 mei 2018, 17/7127 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.L. Wittensleger, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben reacties ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als financieel medewerkster voor 34,71 uur per week. Op 17 mei 2016 heeft zij zich ziek gemeld met rugklachten en psychische klachten. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft informatie ingewonnen bij de psycholoog en appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 mei 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens acht functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 66,32% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 30 juni 2017 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 1 augustus 2017 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van
6 november 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroepen een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat geen sprake is van een situatie geen benutbare mogelijkheden, omdat bij appellante geen sprake is van een situatie zoals omschreven in artikel 2, vijfde lid, van het Schattingsbesluit. Appellante heeft niet onderbouwd waarom zij zichzelf wel volledig arbeidsongeschikt acht. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet. De beroepsgrond van appellante dat onvoldoende beperkingen zijn aangenomen, slaagt evenmin. Appellante heeft geen medische gegevens overgelegd waaruit blijkt dat onvoldoende rekening is gehouden met haar psychische klachten, lichamelijke klachten en haar medicijngebruik. De verzekeringsartsen hebben vastgesteld dat appellante beperkt is in de rubriek werktijden en gemiddeld 30 uur per week kan werken. Ten slotte heeft de rechtbank geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep afdoende heeft gemotiveerd dat appellante in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te vervullen en waarom de signaleringen niet bezwaarlijk voor haar zijn. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien om aan te nemen dat de functies in medisch opzicht ongeschikt zijn voor appellante. Ook de beroepsgrond van appellante dat de functies niet passend zijn slaagt daarom niet.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij als gevolg van haar rugklachten en psychische klachten volledig arbeidsongeschikt is. Daarnaast heeft appellante aangevoerd dat de beschikbare medische informatie niet op juiste waarde is geschat en in de FML onvoldoende beperkingen zijn neergelegd. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante brieven van de psycholoog van 16 mei 2018 en van 3 juni 2019 ingebracht. Tevens heeft appellante een foto overgelegd en gesteld dat hierop verwijderde vleesbomen te zien zijn die rug- en buikklachten hebben veroorzaakt, waarvoor aanvullende lichamelijke beperkingen dienen te worden aangenomen. Appellante heeft erop gewezen dat het Uwv haar van
28 augustus 2017 tot 29 januari 2018 opnieuw een ZW-uitkering heeft toegekend. Tot slot heeft zij gesteld dat de geselecteerde functies te zwaar voor haar zijn.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 1 augustus 2017 meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd en de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd.
4.3.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat sprake is van een zorgvuldig medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv en dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de daarbij getrokken conclusies. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.4.
Daaraan wordt toegevoegd dat uit de door de primaire arts ontvangen informatie van de psycholoog van 4 april 2017 naar voren komt dat de klachten vanwege de depressieve stoornis op dat moment, na cognitieve gedragstherapie, deels in remissie waren. Deze informatie is kenbaar betrokken bij de medische oordeelsvorming. De brieven van de psycholoog 16 mei 2018 en van 3 juni 2019 die appellante in hoger beroep heeft overgelegd, zien op de toestand van appellante van dat moment en bevatten geen nieuwe informatie over de medische voorgeschiedenis. Daarnaast kan de overgelegde foto, nog los van het gegeven dat daar geen naam of datum op staat, op zichzelf beschouwd en zonder nadere medische duiding niet afdoen aan het medisch oordeel dat aan de bestreden besluitvorming ten grondslag ligt. In deze stukken wordt dan ook geen aanleiding gezien om de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen in twijfel te trekken. Ook het feit dat het Uwv aan appellante met ingang van 28 augustus 2017 op grond van een nieuwe ziekmelding opnieuw een ZW-uitkering heeft toegekend vormt op zichzelf beschouwd geen reden om de juistheid van de medische conclusies van het Uwv per 1 augustus 2017 in twijfel te trekken.
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is in haar in beroep overgelegde rapport van 5 april 2018 op toereikende wijze ingegaan op de hierop betrekking hebbende beroepsgronden.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van H.S. Huisman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 november 2020.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) H.S. Huisman