In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante. Appellante, die zich op 17 mei 2016 ziek meldde met rug- en psychische klachten, had een uitkering ontvangen op basis van de Ziektewet. Het Uwv beëindigde de uitkering per 1 augustus 2017, omdat appellante meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. Appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.
De Raad oordeelde dat het Uwv zorgvuldig medisch onderzoek had verricht en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische conclusies. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat appellante niet volledig arbeidsongeschikt was en dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren. Appellante voerde in hoger beroep aan dat haar klachten onvoldoende waren meegenomen in de beoordeling, maar de Raad oordeelde dat de door haar ingebrachte medische informatie geen nieuwe feiten of omstandigheden opleverde die de eerdere conclusies konden ondermijnen.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante in staat was om meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen. De beslissing van het Uwv om de ZW-uitkering te beëindigen werd daarmee bekrachtigd. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.