ECLI:NL:CRVB:2020:2898

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 november 2020
Publicatiedatum
20 november 2020
Zaaknummer
18/2882 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsvermogen en verlaging van Wajong-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 november 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar Wajong-uitkering te verlagen van 75% naar 70% van het minimumloon. Appellante, die sinds 2005 een Wajong-uitkering ontvangt vanwege een oogziekte, heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij geen arbeidsvermogen heeft en dat haar uitkering niet verlaagd had mogen worden. Het Uwv heeft echter een zorgvuldig onderzoek verricht en vastgesteld dat appellante per 1 januari 2018 arbeidsvermogen heeft. De rechtbank had eerder het beroep van appellante gegrond verklaard wegens een motiveringsgebrek, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit zijn in stand gelaten. De Centrale Raad heeft geoordeeld dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd waarom appellante over arbeidsvermogen beschikt en dat de door haar aangevoerde argumenten in hoger beroep niet tot een ander oordeel leiden. De rechtbank heeft de door appellante aangevoerde pijnklachten en haar hypermobiliteit zorgvuldig beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet leiden tot een situatie van geen benutbare mogelijkheden. De Centrale Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellante af.

Uitspraak

18.2882 WAJONG

Datum uitspraak: 19 november 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 2 mei 2018, 17/1239 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren [in] 1987, heeft in verband met een aandoening aan haar ogen, waardoor in 2005 in het rechteroog een hoornvliestransplantatie heeft plaatsgevonden, met ingang van 30 maart 2005 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 1998) ontvangen, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
Met ingang van 1 januari 2015 is de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 2015) in werking getreden. Bij brief van 26 april 2016 heeft het Uwv aan appellante kenbaar gemaakt dat haar recht op een Wajong-uitkering opnieuw zal worden beoordeeld en appellante verzocht de meegestuurde vragenlijst ingevuld te retourneren. In deze vragenlijst heeft appellante vermeld dat zij naast haar oogproblematiek ook last heeft van borderline en van een bindweefselafwijking. Na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 19 september 2016 vastgesteld dat appellante arbeidsvermogen heeft, als gevolg waarvan de Wajong‑uitkering met ingang van 1 januari 2018 wordt verlaagd van 75% naar 70% van het minimumloon.
1.3.
Bij besluit van 20 februari 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 19 september 2016 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit wegens een motiveringsgebrek gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Hieraan heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat de verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige rapporten zorgvuldig tot stand zijn gekomen en dat deze een volledig beeld geven van de problematiek van appellante. Over het algemeen is op inzichtelijke en navolgbare wijze verslag gedaan van de onderzoeksbevindingen en de daarop gebaseerde conclusies.
2.1.
Met betrekking tot de door appellante aangevoerde pijnklachten aan haar ogen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgens de rechtbank in beroep alsnog op inzichtelijke en navolgbare wijze gemotiveerd waarom deze niet leiden tot het stellen van meer beperkingen of het aannemen van een situatie van geen benutbare mogelijkheden (GBM). Volgens de in beroep verkregen informatie van de oogarts is er geen medische verklaring voor de pijnklachten aan de ogen. Het transplantaat is niet verkeerd aangegroeid en er is objectief geen sprake van een beschadiging van het hoornvlies. Er blijkt wel sprake te zijn van droge ogen, waarvoor appellante kunsttranen gebruikt.
2.2.
Verder is voldoende inzichtelijk gemaakt dat bij appellante geen sprake is van een situatie van GBM. Voor zover appellante heeft bedoeld te stellen dat haar belastbaarheid per dag verschillend is afhankelijk van de pijn, blijkt dit volgens de rechtbank niet uit objectief verifieerbare medische gegevens.
2.3.
Met betrekking tot de hypermobiliteit heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 21 augustus 2017 vermeld dat de door appellante overgelegde informatie over het Ehlers-Danlos-syndroom van algemene aard is en niet specifiek betrekking heeft op haarzelf, zodat hieruit geen objectieve medische conclusie kan worden getrokken. Uit de overgelegde informatie van de behandelend revalidatiearts blijkt dat het corrigeren van de hypermobiliteit van de gewrichten en de pijnklachten in de gewrichten energie kosten en kunnen leiden tot energieverlies. Dit betekent volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep evenwel nog niet dat appellante niet één uur aaneengesloten kan werken of niet vier uur per dag belastbaar is. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep hiermee inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom de vermoeidheidsklachten van appellante niet leiden tot de conclusie dat zij niet één uur aaneengesloten of vier uur per dag belastbaar is. Appellante heeft verder geen medische gegevens overgelegd waaruit volgt dat deze conclusie niet juist is.
2.4.
De geselecteerde taak ‘scannen’ die appellante volgens de arbeidsdeskundige van het Uwv zou kunnen uitvoeren, is nadien komen te vervallen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van een vraag van de rechtbank nader onderzoek verricht naar de geschiktheid van deze taak. Uit overleg met een arbeidskundig analist is gebleken dat het scannen tot gevolg kan hebben dat vermoeidheid van de ogen kan optreden als er in een uur tot 5.000 scans aan een beoordeling op de monitor voorbij komen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens gerapporteerd dat het scannen weliswaar geen groot beroep doet op het zien, maar dat het wel erg oogbelastend werk is. Gelet op de door appellante ervaren oogproblemen is de taak daarom niet geschikt te achten. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de taak ‘sorteren van post’ geselecteerd. De taak is overzichtelijk en eenvoudig, de fysieke belasting gering en de taak kan voornamelijk zittend worden uitgevoerd. Er dient informatie op de enveloppen te worden gelezen. Daartoe is appellante in staat, omdat haar visus verder ongestoord is. Om oogklachten te voorkomen kan het werktempo, anders dan het geval was bij de taak ‘scannen’, worden aangepast. Volgens de rechtbank is hiermee alsnog afdoende gemotiveerd dat appellante een taak in een arbeidsorganisatie kan uitvoeren.
2.5.
Omdat het Uwv in beroep alsnog voldoende heeft gemotiveerd waarom appellante over arbeidsvermogen beschikt, heeft de rechtbank bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat zij geen arbeidsvermogen heeft, zodat zij met ingang van 1 januari 2018 onveranderd recht heeft op een uitkering ter hoogte van 75% van het minimumloon. Verder heeft appellante aangevoerd dat zij inmiddels meer dan tien jaar een Wajonguitkering ontvangt, zodat op grond van artikel 1a:1, derde lid, van de Wajong geredeneerd zou moeten worden dat zij niet alleen volledig, maar ook duurzaam arbeidsongeschikt is.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak en de uitspraak van de Raad van 12 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2078.
4.2.
Appellante is het niet eens met de rechtbank en meent dat zij ook de taak ‘sorteren van post’ niet kan uitvoeren en dat zij als gevolg van haar oogproblemen en hypermobiliteit niet in staat is één uur aaneengesloten te werken en ook niet vier uur per dag belastbaar is. Wat appellante daartoe in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze beroepsgronden besproken en gemotiveerd verworpen. Appellante heeft tegen dit oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde motivering geen argumenten ingebracht of nadere stukken overgelegd, die haar stellingen onderbouwen. Er is daarom geen aanleiding in hoger beroep tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank heeft gegeven. Het Uwv heeft een zorgvuldig onderzoek verricht waarmee de beslissing dat appellante per 1 januari 2018 arbeidsvermogen heeft, voldoende is onderbouwd.
4.3.
Met het Uwv wordt geoordeeld dat het beroep op het bepaalde in artikel 1a:1, derde lid, van de Wajong appellante niet kan helpen. De bepalingen in hoofdstuk 1a van de Wajong zijn, gelet op artikel 1a:2, tweede lid, van de Wajong niet van toepassing op appellante. Bovendien volgt uit overweging 4.2 dat voldoende is onderbouwd dat appellante per 1 januari 2018 mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft, zodat artikel 3:8a, derde lid, van de Wajong niet van toepassing is.
4.4.
Het hoger beroep van appellante slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 november 2020.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) D.S. Barthel