ECLI:NL:CRVB:2020:2884

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 november 2020
Publicatiedatum
20 november 2020
Zaaknummer
19/2361 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van belastbaarheid en geschiktheid van functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 november 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uwv om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die zich op 6 januari 2014 ziek meldde met cognitieve klachten, had een aanvraag ingediend op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De verzekeringsarts had haar belastbaarheid vastgesteld in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 9 december 2016. Het Uwv weigerde op 16 december 2016 de WIA-uitkering, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht.

Appellante maakte bezwaar tegen deze beslissing en voerde aan dat de deskundige rapporten onvoldoende rekening hield met haar cognitieve beperkingen en schouderklachten. De rechtbank Noord-Nederland had de deskundige M.M. Schuckman benoemd, die concludeerde dat de FML correct was en dat er geen reden was om aan de belastbaarheid van appellante te twijfelen. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond.

In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunten, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht de conclusies van de deskundige had gevolgd. De Raad bevestigde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies die aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellante. De Raad concludeerde dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van de belastbaarheid zoals weergegeven in de FML en dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berustte. Het hoger beroep van appellante werd afgewezen.

Uitspraak

19.2361 WIA

Datum uitspraak: 20 november 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
17 april 2019, 17/2576 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft [naam] hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Partijen hebben toestemming gegeven een onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als bedrijfsleidster. Op 6 januari 2014 heeft appellante zich ziek gemeld met voornamelijk cognitieve klachten. Naar aanleiding van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen, vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 9 december 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend.
1.2.
Bij besluit van 16 december 2016 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 2 januari 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 16 december 2016. In het kader van haar bezwaar heeft appellante een deskundigenoordeel van verzekeringsarts H.J. Hullen van 20 februari 2017 ingebracht. Bij besluit van 12 juni 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van
2 juni 2017 de conclusie van de verzekeringsarts over de belastbaarheid van appellante, zoals weergegeven in de FML van 9 december 2016, gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft verzekeringsarts M.M. Schuckman van Ergatis als deskundige benoemd. Deze arts heeft op 15 oktober 2018 een rapport uitgebracht, waarin zij heeft geconcludeerd dat zij kan instemmen met de FML van 9 december 2016. De rechtbank heeft overwogen dat het rapport van de deskundige blijk geeft van een zorgvuldig onderzoek en dat het inzichtelijk en consistent is. De rechtbank heeft daarbij van belang geacht dat de deskundige alle voorhanden medische informatie, waaronder informatie van de huisarts en verslagen van de relevante medische onderzoeken en behandelingen en de rapporten van de behandelaars van appellante, bij haar onderzoek heeft betrokken. Uit het rapport van de deskundige blijkt volgens de rechtbank dat de deskundige informatie van De Gezonde Zaak, van Revalidatie Friesland, van de huisarts en de bedrijfsarts in haar onderzoek heeft betrokken evenals door appellante ingebrachte informatie van psychiater/neuroloog prof. dr. Verhey. Verder heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid van de conclusies van de deskundige. Hiertoe heeft zij overwogen dat de deskundige inzichtelijk heeft gemotiveerd dat geen bindende uitspraak is te doen over het verband tussen de cognitieve klachten van appellante en de blootstelling aan dieseluitlaatgassen in haar auto. De deskundige heeft erop gewezen dat er geen meetgegevens zijn over de hoogte van de blootstelling en dat op de MRI geen cerebrale afwijkingen zijn waargenomen en in eerste instantie bij neuropsychologisch onderzoek (NPO) (2014) geen cognitieve stoornissen zijn vastgesteld. De deskundige heeft er voorts op gewezen dat pas in 2016 bij NPO milde stoornissen op het gebied van mentaal tempo en geheugen zijn gezien, wat volgens haar ook pleit tegen een relatie met de blootstelling aangezien appellante vanaf datum ziekmelding
(6 januari 2014) niet meer blootgesteld was. Ook heeft de deskundige bij haar conclusie betrokken dat uit informatie van de internist blijkt dat in februari 2014 het carboxyhemaglobine al bijna genormaliseerd was. Hierdoor is het vermoeden van de aanwezigheid van andere factoren op de klachtenbeleving ontstaan, wat ook door diverse behandelaars wordt verwoord. Verder heeft de deskundige onder meer vastgesteld dat in de loop van de tijd een scala van andere klachten is opgetreden waarvoor door diverse specialisten geen afwijkende bevindingen werden gedaan en dat de term ‘functionele klachten’ wordt genoemd. Ook heeft de deskundige toegelicht dat gelet op de bij het, als valide afgegeven, NPO uit 2016 gevonden afwijkende bevindingen grond is op de datum in geding beperkingen voor arbeid aan te nemen op het gebied van persoonlijk functioneren. De deskundige kan zich vinden in de conclusie van de verzekeringsartsen dat het een lichte cognitieve stoornis betreft. Volgens de deskundige zijn er slechts afwijkende prestaties op een tweetal gebieden, te weten mentaal tempo en geheugen, en dan specifiek ten aanzien van het onthouden van onsamenhangende visueel aangeboden talige informatie. De deskundige heeft geen aanleiding gezien om verdergaande beperkingen op de gebieden ‘vasthouden van de aandacht’, ‘verdelen van de aandacht’ en ‘herinneren’ aan te nemen. Daarbij heeft de deskundige erop gewezen dat geen afwijkingen zijn vastgesteld ten aanzien van de aandacht en wat betreft het geheugen de beperkingen zeer specifiek zijn en deze niet een beperking op herinneren vereisen met het oog op het waarborgen van de continuïteit van handelen. Wat betreft de schouderklachten heeft de deskundige gemotiveerd aangegeven dat zij vindt dat de nodige consistentie ontbreekt om op 2 januari 2017 (de datum in geding) beperkingen voor de belasting van de schouder aan te nemen. De deskundige heeft daarbij van belang geacht dat appellante al in 2007 is onderzocht door een orthopedisch chirurg, die een voorstel tot artroscopie heeft gedaan, waarvan appellante heeft afgezien. Verder heeft de deskundige van belang geacht dat appellante in augustus 2015 schouderklachten bij het Uwv heeft gemeld en dat toen is beschreven dat appellante dit op haar werk heeft opgelost door alles op werkhoogte te zetten, waardoor zij niet belemmerd werd. Verder heeft de deskundige erop gewezen dat appellante forse belemmeringen door haar schouderklachten sinds 2007 heeft geclaimd bij het onderzoek, maar dat zij nog steeds niet alsnog behandeling heeft gezocht. Tot slot heeft de deskundige erop gewezen dat, hoewel zij op basis van lichamelijk onderzoek heeft geconstateerd dat er aanwijzingen zijn voor een painful arc, dit niets zegt over de situatie op
2 januari 2017. Op grond van het rapport van de deskundige heeft de rechtbank geconcludeerd dat het Uwv de FML van 9 december 2016 als uitgangspunt kon nemen. Ook heeft de rechtbank de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven, waarna het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het onderzoek van de deskundige niet inzichtelijk en consistent is. Appellante heeft haar bij de rechtbank ingenomen standpunt herhaald dat sprake is van een progressieve stoornis en van schouderbeperkingen, waardoor zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Volgens appellante zijn haar cognitieve beperkingen, zoals vastgesteld in het NPO, onvoldoende vertaald naar de FML en zijn medische stukken van de bedrijfsarts, van De Gezonde Zaak, van Revalidatie Friesland
(dr. E.H.J. Lammers), en de huisarts onvoldoende betrokken bij het vaststellen van de cognitieve beperkingen in de rubrieken persoonlijk functioneren, sociaal functioneren, Aanpassing aan omgevingseisen en Werktijden. Onder verwijzing naar onder meer het rapport van verzekeringsarts Hullen van 20 februari 2017, hadden volgens appellante in de FML meer beperkingen moeten worden aangenomen bij ‘herinneren’, ‘vasthouden van de aandacht’ en ‘verdelen van de aandacht’. Verder heeft appellante haar standpunt herhaald dat het bestreden besluit in strijd is met de zogeheten Maoc-richtlijn, dat ten onrechte geen beperkingen zijn aangenomen voor de rechterschouder en dat ten onrechte niet is vastgesteld dat de beperkingen duurzaam zijn. Wat betreft de rechterschouder heeft appellante erop gewezen dat een fysiotherapeut in juni 2019 tegen haar zou hebben gezegd dat haar schouderklachten alleen verholpen kunnen worden door een operatie en dat, nu zij geen operatie heeft ondergaan, moet worden aangenomen dat haar schouderklachten op
2 januari 2017 aanwezig waren.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van
2 januari 2017 minder dan 35% bedraagt.
4.2.
In hoger beroep spitst het geschil zich toe op de vraag of de rechtbank terecht de door haar geraadpleegde deskundige heeft gevolgd en terecht heeft geoordeeld dat het deskundigenrapport blijk geeft van een zorgvuldig onderzoek en inzichtelijk en consistent is. Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter de conclusies van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen en dat slechts in bijzondere gevallen aanleiding bestaat daarvan af te wijken. Het oordeel van de rechtbank dat zich in dit geval dergelijke bijzondere omstandigheden niet voordoen wordt onderschreven. Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat uit het rapport van de deskundige blijkt dat met alle voorhanden medische informatie rekening is gehouden en dat dit rapport blijk geeft van een zorgvuldig onderzoek. Ook heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het rapport inzichtelijk en consistent is en dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de deskundige, die appellante op 6 augustus 2018 lichamelijk heeft onderzocht. Dat het rapport van de deskundige afwijkt van de opvatting van een andere door appellante geraadpleegde deskundige is op zichzelf niet voldoende om tot een ander oordeel te komen.
4.3.
In wat appellante in hoger beroep nader heeft aangevoerd over met name haar schouderklachten, wordt geen aanleiding gezien voor een ander oordeel. In een rapport van
30 augustus 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht waarom geen aanleiding is gezien om beperkingen aan te nemen ten aanzien van de rechter schouderbelasting op 2 januari 2017. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat appellante bij het onderzoek door de verzekeringsarts in december 2016 niets heeft gezegd over schouderklachten. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat in het rapport van verzekeringsarts Hullen van 20 februari 2017 niet is terug te vinden dat Hullen appellante lichamelijk heeft onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat de deskundige bij lichamelijk onderzoek aanwijzingen zag voor een painful arc, maar dat zij geen reden heeft gezien om op 2 januari 2017 beperkingen aan te nemen ten aanzien van de rechter schouderbelasting. In een rapport van 14 januari 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht waarom hij, op basis van spreekuurcontact met appellante op 11 november 2019 in het kader van een nieuwe bezwaarzaak en op basis van informatie van revalidatiearts W. van Gils van 25 november 2019, geen aanleiding heeft gezien voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling over de schouderklachten van appellante. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt uit de informatie van revalidatiearts Van Gils dat er tijdens het revalidatietraject 2016/2017 geen aanleiding is geweest om lichamelijk onderzoek te verrichten en dat appellante zich na dit traject op eigen initiatief, dus zonder dat er een verwijzing is geweest vanuit het revalidatiecentrum, bij medische fitness heeft aangemeld. De medische fitness is gericht geweest op het versterken van de beenspieren. Appellante heeft er geen oefeningen gedaan om de schouderfunctie te verbeteren. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is niet gebleken van een hulpvraag voor de schouderklachten. Er zijn geen aanknopingspunten om aan deze bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen.
4.4.
Wat hiervoor is overwogen leidt tot de conclusie dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de belastbaarheid zoals die door de verzekeringsarts is weergegeven in de FML van 9 december 2016 en die door de door de rechtbank benoemde deskundige is bevestigd. Het bestreden besluit berust op een deugdelijke medische grondslag. Appellante heeft in hoger beroep geen medische stukken ingediend waardoor twijfel ontstaat aan de verzekeringsgeneeskundige beoordeling.
4.5.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 november 2020.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) V.M. Candelaria