ECLI:NL:CRVB:2020:2877

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 november 2020
Publicatiedatum
20 november 2020
Zaaknummer
19/2998 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake woningaanpassing en procesbelang na verhuizing

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 4 juli 2019 het beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal ongegrond verklaarde. Het college had de aanvraag van appellant voor een woningaanpassing, specifiek de verbreding van een woonkamerdeur, afgewezen. Appellant had deze aanpassing aangevraagd om zijn scootmobiel in de woonkamer te kunnen stallen en opladen. De rechtbank oordeelde dat het college terecht had besloten dat de aanpassing niet noodzakelijk was, omdat appellant met een rollator de boodschappen van de scootmobiel naar de keuken kon vervoeren.

Tijdens de zitting op 14 oktober 2020 heeft appellant zijn standpunt toegelicht, maar het college was niet vertegenwoordigd. De Centrale Raad van Beroep heeft vervolgens beoordeeld of appellant voldoende procesbelang had bij een inhoudelijke beoordeling van de aangevallen uitspraak. De Raad concludeerde dat appellant inmiddels was verhuisd naar een andere woning en niet langer woonachtig was in de woning waar de aanvraag betrekking op had. Hierdoor was het niet duidelijk wat appellant met zijn hoger beroep nog kon bereiken.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant onvoldoende procesbelang heeft, aangezien de aangevallen uitspraak betrekking had op een woningaanpassing in een woning waar appellant niet meer woont. De Raad heeft het hoger beroep daarom niet-ontvankelijk verklaard. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan op 18 november 2020.

Uitspraak

19.2998 WMO15

Datum uitspraak: 18 november 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 4 juli 2019, 18/8376 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2020. Appellant is verschenen. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 15 augustus 2018 een melding gedaan en verzocht om verbreding van een woonkamerdeur in zijn woning aan [adres 1] te [woonplaats] , zodat appellant zijn scootmobiel in de woonkamer kan stallen en opladen.
1.2.
Op 28 augustus 2018 heeft een medewerker van het college een huisbezoek afgelegd aan de woning van appellant. De bevindingen van het huisbezoek zijn neergelegd in een gespreksverslag van 29 augustus 2018. Op 30 augustus 2018 heeft appellant een aanvraag ingediend om een maatwerkvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) in de vorm van eerder genoemde woningaanpassing.
1.3.
Bij besluit van 30 augustus 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
21 november 2018 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat het met de scootmobiel kunnen bereiken van de keuken voor het uitladen van boodschappen niet noodzakelijk is, omdat appellant op eenvoudige wijze met zijn rollator de boodschappen kan transporteren van de in de hal geparkeerde scootmobiel naar de keuken. De scootmobiel kan in de hal worden gestald en opgeladen. Daarbij komt dat de scootmobiel een vervoersvoorziening is die uitsluitend is bedoeld om buitenshuis in de directe woonomgeving te gebruiken en niet om in de woning te rijden
.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad ziet zich gesteld voor de vraag of appellant voldoende procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van de Raad van 29 januari 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC3264) is eerst sprake van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang.
4.3.
De Raad is van oordeel dat appellant onvoldoende procesbelang heeft. Niet in geschil is dat appellant is verhuisd naar de [adres 2] te [woonplaats] en appellant niet langer woonachtig is in de woning aan [adres 1] te [woonplaats] . Derhalve valt niet in te zien wat appellant met zijn hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak, die ging over de gevraagde woningaanpassing in de woning aan de [adres 1] te [woonplaats] , feitelijk nog kan bereiken. Appellant heeft schriftelijk en ter zitting van de Raad toegelicht dat hij belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling in hoger beroep omdat hij goed onderdak wil krijgen en sprake is geweest van een onrechtmatige huisuitzetting waarbij zijn inboedel is opgeslagen in een verhuiscontainer. Hier kan evenmin een procesbelang uit worden afgeleid.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat hetgeen appellant naar voren heeft gebracht onvoldoende is om procesbelang aan te nemen. Het hoger beroep zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door D.S. de Vries als voorzitter en H. Benek en D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van F. Boon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 november 2020.
(getekend) D.S. de Vries
(getekend) F. Boon