In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de hoogte van een boete die aan appellanten is opgelegd door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. De boete van € 301,50 was opgelegd omdat appellanten niet tijdig hadden gemeld dat hun inwonende dochter haar studie had beëindigd, wat leidde tot een te hoge bijstandsuitkering van € 603,01. Het college ging bij het opleggen van de boete uit van normale verwijtbaarheid.
Appellanten stelden in hoger beroep dat er sprake was van verminderde verwijtbaarheid, omdat zij de juiste informatie alsnog hadden verstrekt voordat het college de overtreding had geconstateerd. De dochter van appellanten had op 15 december 2016 een e-mail gestuurd naar de gemeente waarin zij meldde dat zij in juni 2016 was afgestudeerd. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellanten inderdaad als 'zelfmelders' kunnen worden aangemerkt, zoals bedoeld in artikel 2a, tweede lid, aanhef en onder c van het Boetebesluit socialezekerheidswetten.
De Raad concludeerde dat de boete op basis van verminderde verwijtbaarheid moest worden vastgesteld op 25% van het benadelingsbedrag, wat resulteerde in een nieuwe boete van € 150,75. Daarnaast werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellanten, die in totaal € 2.120,60 bedroegen, inclusief rechtsbijstand en reiskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij het beroep van appellanten gegrond werd verklaard.