ECLI:NL:CRVB:2020:2857
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van WIA-uitkering na herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid
In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WIA-uitkering van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die als metaalbewerker werkte, meldde zich in 2009 ziek met lage rugklachten. Na een periode van arbeidsongeschiktheid ontving hij een loongerelateerde WGA-uitkering, die later werd omgezet naar een WGA-loonaanvullingsuitkering. In 2016 besloot het Uwv de uitkering te beëindigen, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellant ging in beroep tegen dit besluit, maar de rechtbank volgde het oordeel van een deskundige die de beperkingen van appellant had beoordeeld. In hoger beroep voerde appellant aan dat de rechtbank ten onrechte de deskundige had gevolgd en dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn rugklachten en mentale problematiek. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank niet op juiste wijze had gehandeld door geen nadere zitting te houden, maar bevestigde desondanks de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht de WIA-uitkering had beëindigd, omdat de medische grondslag deugdelijk was en appellant in staat werd geacht om arbeid te verrichten in overeenstemming met zijn belastbaarheid. De Raad veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellant en bepaalde dat het griffierecht aan appellant werd vergoed.