ECLI:NL:CRVB:2020:2849

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 november 2020
Publicatiedatum
18 november 2020
Zaaknummer
19/1353 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid van geselecteerde functies voor appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 november 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Overijssel. Appellant, die zich ziek had gemeld na een auto-ongeluk en psychische klachten ervoer, was in bezwaar gegaan tegen de beëindiging van zijn ZW-uitkering door het Uwv. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het Uwv zorgvuldig onderzoek had verricht en dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 5 april 2018 correct was vastgesteld. Appellant stelde dat deze FML onvoldoende rekening hield met zijn psychische en lichamelijke klachten en dat er beperkingen voor aandacht en concentratie vastgesteld hadden moeten worden. De Raad oordeelde dat de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde belastbaarheid voldoende gemotiveerd was en dat er geen nieuwe medische gegevens waren ingediend die aanleiding gaven tot twijfel aan deze beoordeling. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellant. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19/1353 ZW
Datum uitspraak: 18 november 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 13 februari 2019, 18/1013 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats 1] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[ex-werkgeefster] te [woonplaats 2] (ex-werkgeefster)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K. Aslan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens de ex-werkgeefster heeft mr. S.J.M. Stoop, een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Aslan. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door T. van der Weert. Ex-werkgeefster is niet verschenen.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als callcenter agent gedurende 18,33 uur per week. Op 9 januari 2017 heeft hij zich ziek gemeld met klachten als gevolg van een hem op 15 december 2016 overkomen auto-ongeluk. Daarnaast spelen psychische klachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2. In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op het spreekuur van 21 november 2017 gezien en hem lichamelijk en psychisch onderzocht. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 november 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten en heeft vervolgens zes functies geselecteerd. Op basis van de drie functies met de hoogste lonen heeft de arbeidsdeskundige berekend dat appellant meer dan 65% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 19 december 2017 vastgesteld dat appellant met ingang van 9 februari 2018, één maand na 8 januari 2018, geen recht meer heeft op ziekengeld.
1.3. In bezwaar tegen het besluit van 19 december 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 5 april 2018 de FML aangescherpt met een urenbeperking van gemiddeld ongeveer 6 uur per dag en gemiddeld ongeveer 30 uur per week. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van de bijgestelde FML drie van de zes geselecteerde functies laten vervallen. Er resteren voldoende functies om de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling te kunnen dragen. Het bezwaar van appellant heeft het Uwv bij besluit van 1 mei 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hierbij geoordeeld dat sprake is van een zorgvuldig onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv. Voorts heeft de rechtbank geen reden te twijfelen aan de juistheid van de FML van 5 april 2018. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat geen aanleiding bestaat om beperkingen vast te stellen voor aandacht en concentratie en ten aanzien van het geheugen. Er bestaat geen aanleiding om de door de bedrijfsarts vastgestelde beperkingen over te nemen, aangezien de bedrijfsarts geen onderzoeksbevindingen heeft vermeld waardoor een onderbouwing voor deze beperkingen van de bedrijfsarts ontbreekt en de beperkingen zoals aangenomen door een bedrijfsarts doorgaans worden gebruikt in een ander kader dan in het kader van een claimbeoordeling op grond van de ZW. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de wijze waarop appellant zijn klachten ervaart, niet beslissend is voor het vaststellen van de beperkingen. Appellant heeft geen nieuwe medische informatie ingebracht die aanleiding geven om te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen beperkingen. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat, uitgaande van de juistheid van de FML, de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep afdoende heeft gemotiveerd dat de voor appellant geselecteerde functies geschikt voor hem zijn.
3.1. In hoger beroep heeft appellant herhaald dat met de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep bijgestelde FML, onvoldoende tegemoet wordt gekomen aan de psychische klachten van appellant. Naast een urenbeperking hadden ook beperkingen moeten worden vastgesteld voor de concentratie- en geheugenproblemen. De bedrijfsarts heeft in een door hem kort voor de datum in geding opgemaakte FML een beperking op item 1.2, verdelen van de aandacht, vastgesteld en meer specifieke voorwaarden voor het persoonlijk functioneren aangewezen geacht. Dat de bedrijfsarts de beperkingen heeft vastgesteld in het kader van de re-integratie, laat onverlet dat hij een gespecialiseerde arts is op het gebied van de arbeidsongeschiktheid waardoor hij bekend is met de voorwaarden waaronder beperkingen worden toegekend. Daarbij had de bedrijfsarts een goed beeld van appellant. Uit het rapport van de bedrijfsarts van 21 november 2017 blijkt dat hij de concentratie- en geheugenproblemen van appellant aannemelijk vond. Ook de primaire verzekeringsarts heeft concentratieproblemen en lichte geheugenproblemen aannemelijk geacht. De arts die appellant op 24 januari 2019 heeft bezocht, heeft vermeld dat er duidelijke cognitieve stoornissen zijn en heeft een intensieve behandeling geadviseerd. De cognitieve en psychische klachten passen bij de diagnoses die bij appellant zijn vastgesteld. Ook uit het verzekeringsgeneeskundig protocol Angststoornissen en het protocol Whiplash volgt dat beperkingen voor de aandacht en concentratie passend zijn bij de situatie van appellant. Gelet op het totale beeld van appellant, zijn voldoende argumenten aanwezig om beperkingen op de items 1.1, 1.2 en 1.3 vast te stellen.
3.2. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
3.3. Werkgeefster heeft zich kunnen vinden in het standpunt van het Uwv en de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van de gronden die hij bij de rechtbank heeft aangevoerd. Er is geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. In aanvulling hierop wordt het volgende overwogen.
4.3. Het standpunt van appellant dat zijn cognitieve klachten zijn onderschat en dat beperkingen gesteld hadden moeten worden op de items vasthouden en verdelen van aandacht (items 1.1 en 1.2) en herinneren (item 1.3), wordt niet gevolgd. Volgens de CBBS‑basisinformatie zal een beperking op die beoordelingspunten over het algemeen alleen voorkomen indien sprake is van een ernstige stoornis. In de medische stukken zijn daarvoor op de datum in geding geen aanknopingspunten. Uit deze stukken is niet af te leiden dat bij appellant sprake is van een dermate ernstige situatie die een beperking op deze items rechtvaardigt. Vanwege de gestelde cognitieve klachten heeft de primaire verzekeringsarts een uitgebreid psychisch onderzoek verricht, waarbij hij bij elk van de onderdelen van het psychisch onderzoek zijn bevindingen heeft vermeld. Vanwege de psychische klachten heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat de door appellant ervaren concentratieproblemen en lichte geheugenproblemen aannemelijk zijn, die meerdere beperkingen rechtvaardigen op het item 1.9 in de rubriek persoonlijk functioneren en bij de items 2.8 en 2.12.3 in de rubriek sociaal functioneren. Een beperking op de items 1.1, 1.2 en 1.3 heeft hij niet aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, met inachtneming van de bevindingen van de verzekeringsarts, de in bezwaar overgelegde brieven van de behandelend sector betrokken en geconcludeerd dat voor de gestelde diagnoses op psychisch vlak aanvullend een urenbeperking noodzakelijk is waardoor appellant meer recuperatietijd heeft. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd en inzichtelijk toegelicht dat de bedrijfsarts niet gevolgd wordt in de door hem vastgestelde beperkingen, omdat een medische onderbouwing daarvoor ontbreekt. Aan de door de bedrijfsarts opgestelde FML kan daarom niet het gewicht worden toegekend dat appellant wenst. Evenmin kan in de door appellant in hoger beroep overgelegde brief van de arts, die appellant op 24 januari 2019 heeft gezien, een onderbouwing gevonden worden voor zijn stelling dat met de FML van 5 april 2018 onvoldoende tegemoet wordt gekomen aan zijn psychische en lichamelijke klachten, omdat deze brief geen betrekking heeft op de situatie ten tijde van de datum in geding. Appellant heeft in hoger beroep geen andere medische gegevens ingebracht die aanleiding geven tot twijfel aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde belastbaarheid. Het dossier bevat geen gegevens die de conclusie kunnen rechtvaardigen dat voor appellant op objectief-medische gronden op de datum in geding zowel ten aanzien van de psychische als ten aanzien van de lichamelijke gesteldheid zwaardere beperkingen gelden dan is vastgesteld.
4.4. De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
4.5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 november 2020.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) G.S.M. van Duinkerken