In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW) uitkering van appellante, die eerder werkzaam was als inpakmedewerkster. Appellante had zich op 3 mei 2017 ziek gemeld en ontving een ZW-uitkering na een eerdere uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft na medisch onderzoek vastgesteld dat appellante per 11 augustus 2017 weer geschikt was voor haar eigen werk. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroep van appellante tegen dit besluit eveneens ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat zij niet geschikt is voor haar maatgevende werk, en heeft zij betoogd dat de arbeidsdeskundige en verzekeringsartsen onvoldoende rekening hebben gehouden met haar medische beperkingen. De Raad heeft echter geoordeeld dat het Uwv de belasting in de maatstaf arbeid juist heeft vastgesteld en dat er sprake is geweest van een zorgvuldig medisch onderzoek. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat het Uwv op goede gronden heeft beslist dat appellante per 11 augustus 2017 geen recht meer heeft op ziekengeld.
De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geoordeeld dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.