ECLI:NL:CRVB:2020:2843

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 november 2020
Publicatiedatum
18 november 2020
Zaaknummer
19/1766 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid van functies voor appellante

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante. Appellante, die als schoonmaakster werkte, had zich op 19 september 2016 ziek gemeld en ontving vanaf 19 december 2016 een ZW-uitkering. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) beëindigde de uitkering per 19 oktober 2017, omdat appellante in staat werd geacht meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen. Appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.

De rechtbank Oost-Brabant had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen de belastbaarheid van appellante correct hadden ingeschat. In hoger beroep voerde appellante aan dat haar beperkingen waren onderschat en dat het onderzoek onzorgvuldig was. Ze overhandigde medische stukken van haar behandelend artsen ter ondersteuning van haar standpunt.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat er geen reden was om aan te nemen dat het Uwv de belastbaarheid van appellante onjuist had ingeschat. De Raad bevestigde dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellante. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

19.1766 ZW

Datum uitspraak: 18 november 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
8 maart 2019, 18/1284 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante zijn nadere gronden ingediend door mr. F.M. Meis.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een (nader) onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaakster voor 17,70 uur per week. Op 19 september 2016 heeft zij zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. Het Uwv heeft appellante bij besluit van 19 december 2016 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 september 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 96,02% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 15 september 2017 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 19 oktober 2017 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 20 april 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. De verzekeringsartsen hebben appellante gezien en er heeft een lichamelijk en observerend psychisch onderzoek plaatsgevonden. In bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep dossierstudie verricht en appellante gezien op de hoorzitting waar op verzoek van appellante een lichamelijk onderzoek heeft plaatsgevonden. Tevens is de overgelegde medische informatie betrokken bij de heroverweging. De rechtbank was van oordeel dat er geen reden was om aan te nemen dat het Uwv de in met de lichamelijke klachten verband houdende objectiveerbare beperkingen heeft onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende en overtuigend gemotiveerd dat appellante niet meer beperkt is dan in bezwaar is aangenomen. De rechtbank heeft overwogen geen reden te hebben om te twijfelen aan de reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op de in beroep overgelegde stukken. De schildklierproblematiek van appellante dateert van ruim na de datum in geding. De informatie van de orthopedisch chirurg brengt geen wijzigingen in de belastbaarheid, omdat deze informatie al bekend was en betrokken is bij de beoordeling. Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde medische beperkingen, heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de geselecteerde functies voor appellante niet geschikt zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar beperkingen zijn onderschat en dat het lichamelijke en psychische onderzoek onzorgvuldig is geweest. Appellante heeft gesteld dat zij nog steeds niet goed kan bewegen, dat haar onderrug versleten is omdat de tussenwervels bijna verdwenen zijn waardoor zij regelmatig zenuwbeklemmingen heeft. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante brieven van 12 juni 2019 en 24 juni 2019 overgelegd van respectievelijk haar behandelend neuroloog en haar behandelend orthopedisch chirurg. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat zij geen arbeidsmogelijkheden heeft. Tot slot heeft appellante verzocht onder verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:EHCR:2015:1008JUD007721212, Koročec), om een onafhankelijke deskundige in te schakelen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen, onder verwijzing naar een rapport van 8 januari 2020 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als zij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en zij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar zij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. De in het dossier aanwezige stukken bieden geen steun voor het standpunt van appellante dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullend psychisch onderzoek had moeten doen. Appellante heeft geen psychische klachten gemeld en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij zijn psychisch onderzoek geen tekenen van psychopathologie gemeld.
4.3
Zoals de Raad in zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft overwogen, is de kern van het beginsel van de equality of arms erin gelegen dat slechts als er evenwicht bestaat tussen partijen met betrekking tot de mogelijkheid om bewijsmateriaal aan te dragen, de bestuursrechter in staat is een onafhankelijk en onpartijdig oordeel te geven. Als de betrokkene (medische) stukken in het geding brengt, moet de bestuursrechter beoordelen of deze stukken een redelijke mogelijkheid vormen voor betrokkene om de bestuursrechter van zijn standpunt te overtuigen. Met het overleggen van medische stukken van de behandelend sector heeft appellante zowel in de bezwaarfase als in de procedures bij de rechtbank en in hoger beroep gebruik gemaakt van de mogelijkheid om nadere stukken in te dienen. De overgelegde stukken zijn naar hun aard geschikt om twijfel te zaaien aan de rapporten van de verzekeringsartsen. Er is geen reden om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Voor het aannemen van het ontbreken van equality of arms bestaat daarom geen aanleiding.
4.4.
De rechtbank heeft eveneens met juistheid geoordeeld dat er geen reden is om te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellante onjuist heeft ingeschat. Dat appellante problemen met bewegen heeft, onder andere als gevolg van rugklachten, is bij de beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de rugproblematiek van appellante geduid als forse artrose, discopathie en osteoporose en is uitgegaan van forse degeneratieve afwijkingen in de onderrug. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat bij herhaald MRI onderzoek in februari 2018 de diagnose artrose opnieuw bevestigd werd, maar dat er geen aanwijzingen waren voor een hernia of druk op de zenuw. Daarnaast heeft hij opgemerkt dat de behandelend orthopeed appellante beweging en pijnstilling heeft geadviseerd. Er zijn geen aanknopingspunten voor het standpunt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de klachten en beperkingen van appellante op de datum in geding heeft onderschat.
4.3.
De in hoger beroep overgelegde medische stukken leiden niet tot een ander oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat uit de brief van 12 juni 2019 van de neuroloog blijkt dat er een toename is van de rugproblematiek en dat er nu (wel) aanwijzingen zijn voor wortelcompressie en radiculaire prikkeling. Zij heeft zich echter overtuigend en navolgbaar op het standpunt gesteld dat de informatie van de neuroloog (met een consult op 24 mei 2019) dateert van ruim na de datum in geding (19 oktober 2017). Uit de informatie van de orthopeed van 9 april 2018 blijkt dat eerder geen sprake was van radiculaire prikkeling, wortelcompressie of een HNP. Uit de brief van 24 juni 2019 van de orthopedisch chirurg blijkt dat appellante anamnestisch al een paar jaar last heeft van een peesontsteking van de rechter heup en dat zij advies heeft gekregen met betrekking tot leefstijl, sporten en fysiotherapie. Deze informatie dateert eveneens van geruime tijd na de datum in geding. Eerdere informatie van de orthopedisch chirurg zag voornamelijk op de rugproblematiek. Hoewel appellante heupklachten wel eerder in de procedure heeft genoemd, werden deze klachten overschaduwd door de rugklachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het hoe dan ook toch mogelijk geacht dat al rond de datum in geding de pees van de rechterheup geïrriteerd was en dat appellante daardoor heupklachten had. Beperkingen die hieruit voortvloeien zijn langdurig staan en lopen. Op deze aspecten is appellante echter al beperkt geacht in verband met ernstiger problematiek, namelijk artrose van de heup. De informatie van de orthopedisch chirurg leidt daarom niet tot het aannemen van meer beperkingen per datum in geding. Er is geen aanknopingspunt voor twijfel aan dit inzichtelijk gemotiveerde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel ontbreekt ziet de Raad ook om deze reden geen aanleiding om een deskundige in te schakelen.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 november 2020.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) A.M.M. Chevalier