ECLI:NL:CRVB:2020:2822

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 november 2020
Publicatiedatum
16 november 2020
Zaaknummer
19/4265 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet gemelde cocaïnehandel

Op 3 november 2020 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellant tegen het dagelijks bestuur van Orionis Walcheren. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Appellant ontving algemene bijstand, maar heeft geen melding gemaakt van zijn betrokkenheid bij cocaïnehandel, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Het dagelijks bestuur heeft de bijstand over de periode van 1 januari 2016 tot en met 9 juli 2017 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd, in totaal € 28.837,18.

De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat, gezien het vonnis van de strafrechter, voldoende aannemelijk is dat appellant heeft gehandeld in cocaïne. De rechtbank benadrukte dat handel in verdovende middelen een op geld waardeerbare activiteit is, waarvan appellant het dagelijks bestuur onverwijld op de hoogte had moeten stellen. Appellant heeft echter nagelaten om deze informatie te verstrekken, wat leidt tot schending van de inlichtingenverplichting.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat zijn specifieke situatie een andere uitkomst rechtvaardigt, maar de Raad kon zich vinden in het oordeel van de rechtbank. Appellant heeft niet aangetoond dat hij, indien hij wel aan de inlichtingenverplichting had voldaan, recht op bijstand zou hebben gehad. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19.4265 PW-PV

Datum uitspraak: 3 november 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 2 september 2019, 18/8312 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante) te [woonplaats]
het dagelijks bestuur van Orionis Walcheren (dagelijks bestuur)
Zitting heeft: J.C. Boeree
Griffier: S.H.H. Slaats
Ter zitting is appellant verschenen, bijgestaan door mr. M.C. van der Want, advocaat. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N.M. Feijtel.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1. Appellanten ontvingen ten tijde hier van belang algemene bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden. In het besluit van 28 juni 2018, in heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellanten over de periode van 1 januari 2016 tot en met 9 juli 2017 op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin van de PW ingetrokken. Daarnaast heeft het dagelijks bestuur de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 28.837,18 van appellanten teruggevorderd. Dit besluit is in stand gelaten in de beslissing op bezwaar van 2 november 2018 (bestreden besluit). De reden voor het bestreden besluit is dat uit onderzoek is gebleken dat appellant in de periode van 1 januari 2016 tot en met 9 juli 2017 heeft gehandeld in cocaïne. Appellant heeft deze activiteiten niet gemeld en ook niet alsnog een deugdelijke onderbouwing gegeven van wat hij in deze periode met zijn activiteiten heeft verdiend. Daarmee heeft hij de inlichtingenverplichting geschonden en kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hierbij het volgende overwogen. De rechtbank acht dat gelet op het vonnis van de strafrechter en meer in het bijzonder het feitencomplex, dat ook voor de bestuursrechter voldoende aannemelijk is dat appellant heeft gehandeld in cocaïne. Handel in verdovende middelen wordt volgens vaste rechtspraak aangemerkt als een op geld waardeerbare activiteit, waarvan het de belanghebbende redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kan zijn op het recht op bijstand en waarvan hij het betreffende bestuursorgaan onverwijld mededeling moet doen, ongeacht of daaruit (al dan niet substantiële) inkomsten/winst worden verworven. Niet in geschil is dat appellant van zijn activiteiten geen melding heeft gemaakt bij het dagelijks bestuur. Appellanten hebben dan ook de op hun rustende inlichtingenverplichting op grond van artikel 17, eerste lid, van de PW geschonden. Volgens vaste rechtspraak levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van het recht op bijstand over de desbetreffende maanden, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene toen in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Het is dan aan betrokkene(n) om feiten te stellen en aannemelijk te maken dat in het geval dat wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan, over de betreffende maanden recht op (aanvullende) bijstand bestond. Appellanten hebben geen informatie overgelegd over de door appellant ontvangen middelen uit of in verband met de drugshandel, bijvoorbeeld middels een boekhouding, administratie of anderszins. Door na te laten een boekhouding of administratie bij te houden, hebben appellanten een bewijsrisico genomen waarvan de gevolgen geheel voor hun rekening en risico dienen te blijven. Het dagelijks bestuur heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat niet kan worden vastgesteld of appellanten in de periode in geding in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden. Het dagelijks bestuur was verplicht met toepassing van
artikel 54, derde lid, van de PW over te gaan tot intrekking van de bijstand over de periode van 1 januari 2016 tot en met 9 juli 2017. Ook was het dagelijks bestuur verplicht de gemaakte kosten van bijstand op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW over deze periode van appellanten terug te vorderen. Op grond van wat appellanten hebben aangevoerd, kan niet worden geoordeeld dat sprake is van dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW.
3. Appellanten hebben in hoger beroep herhaald dat zij menen dat hun specifieke situatie een andere uitkomst rechtvaardigt.
4. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust en verwijst daar naar. Ook in hoger beroep hebben appellanten niet aan de hand van stukken inzichtelijk gemaakt dat zij, als zij wel aan de inlichtingenverplichting zouden hebben voldaan, zij recht op (aanvullende) bijstand zouden hebben gehad. Dat de strafrechter in de strafmaat een overweging heeft opgeschreven dat het om kleine hoeveelheden ging en dat niet is gebleken dat appellant handelde uit winstbejag, is niet van belang. Met die overweging is niet aannemelijk gemaakt dat appellanten in die periode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden. Ditzelfde geldt voor de getuigenverklaringen waarnaar door appellanten is verwezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) S.S.H. Slaats (getekend) J.C.Boeree