ECLI:NL:CRVB:2020:282

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 februari 2020
Publicatiedatum
11 februari 2020
Zaaknummer
17/5441 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijzondere bijstand voor kosten bewind en de datum waarop kosten opkomen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag voor bijzondere bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen. Betrokkene had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor griffiekosten, intakevergoeding en de maandelijkse kosten van bewindvoering, na onder bewindstelling door de kantonrechter op 16 november 2016. Het college heeft de aanvraag afgewezen, omdat deze niet tijdig was ingediend, namelijk niet binnen veertien dagen na de datum waarop de kosten zijn gemaakt, zoals voorgeschreven in de Beleidsregels Participatiewet 2016.

De rechtbank heeft in eerste aanleg het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, waarbij het zelf in de zaak heeft voorzien en de aanvraag heeft toegewezen. De rechtbank oordeelde dat het college niet overeenkomstig zijn beleid had gehandeld, omdat betrokkene pas op 23 november 2016 op de hoogte was van de onderbewindstelling. Het college ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het beroep ongegrond verklaard. De Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat het college niet overeenkomstig zijn beleid had gehandeld. De Raad bevestigde dat de termijn voor het indienen van de aanvraag begint op de datum van de beschikking van de kantonrechter, en dat betrokkene de aanvraag niet binnen de vereiste termijn had ingediend. De Raad concludeerde dat het college het beleid op consistente wijze had toegepast en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

17.5441 PW

Datum uitspraak: 11 februari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 juli 2017, 17/24 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen (college)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Het college heeft hoger beroep ingesteld.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij beschikking van 16 november 2016, verzonden op dezelfde dag, heeft de kantonrechter betrokkene onder bewind gesteld en een bewindvoerder benoemd. Betrokkene heeft een aanvraag om bijzondere bijstand voor griffiekosten, intakevergoeding en de maandelijkse kosten van bewindvoering gedaan. Deze aanvraag is door het college op
1 december 2016 ontvangen.
1.2.
Bij besluit van 14 december 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 december 2016 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag om bijzondere bijstand afgewezen, voor zover het gaat om kosten die zijn gemaakt vóór de datum waarop de aanvraag is ingediend. Aan het bestreden besluit heeft het college het volgende ten grondslag gelegd. Hoewel in beginsel geen bijstand kan worden verleend voor kosten die al zijn gemaakt op de datum van de aanvraag, kan op grond van artikel 6.1 van de Beleidsregels Participatiewet 2016 (beleid) van dit uitgangspunt worden afgeweken als de aanvraag is ingediend uiterlijk veertien dagen nadat de kosten zijn gemaakt. Deze uitzondering is in het geval van betrokkene niet van toepassing aangezien de aanvraag niet binnen veertien dagen na de beschikking van de kantonrechter van 16 november 2016 is ingediend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, voor zover daarbij de afwijzing van de aanvraag is gehandhaafd. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien en de aanvraag in zoverre toegewezen. De rechtbank heeft overwogen dat het als buitenwettelijk begunstigend aan te merken beleid inhoudt dat aanvragers veertien dagen de tijd hebben om een aanvraag in te dienen nadat zij redelijkerwijs op de hoogte konden zijn van de onderbewindstelling. Het college heeft niet betwist dat betrokkene, hoewel de beschikking op 16 november 2016 door de rechtbank is verstuurd, de beschikking eerst op 23 november 2016 heeft ontvangen. Dit betekent dat het college niet overeenkomstig zijn beleid heeft gehandeld door onverkort vast te houden aan
16 november 2016 als aanvangsdatum van de in dat beleid gestelde termijn.
3. In hoger beroep heeft het college zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Het college heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college niet overeenkomstig zijn beleid heeft gehandeld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft het beleid, zoals weergegeven onder 1.2, terecht aangemerkt als buitenwettelijk begunstigend beleid. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 8 februari 2012, ECLI:NL:CRVB:BV3889) betekent dit dat de aanwezigheid en de toepassing van dit beleid als gegeven wordt aanvaard en dat alleen wordt getoetst of het op consistente wijze is toegepast.
4.2.
De beroepsgrond dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college niet overeenkomstig zijn beleid heeft gehandeld slaagt. Daartoe wordt als volgt overwogen. De datum waarop de kosten zijn gemaakt, zoals bedoeld in het beleid, is gelijk aan de datum waarop de kosten opkomen. Naar vaste rechtspraak (uitspraak van 2 augustus 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3026) komen de kosten van beloning van de bewindvoerder op vanaf de benoeming van de bewindvoerder door de kantonrechter. De benoeming van de bewindvoerder van betrokkene heeft plaatsgevonden bij beschikking van de kantonrechter van 16 november 2016. Anders dan de rechtbank heeft overwogen blijkt uit het beleid niet dat de termijn van veertien dagen pas een aanvang neemt nadat een betrokkene redelijkerwijs op de hoogte kon zijn van de onderbewindstelling. Uit de zittingsaantekeningen van het verhandelde ter zitting van de rechtbank op 15 juni 2017 blijkt evenmin dat het college zich op het standpunt heeft gesteld dat de termijn op een later moment aanvangt dan de datum van de beschikking van de kantonrechter. Vaststaat dat betrokkene de aanvraag niet binnen veertien dagen na de beschikking van 16 november 2016 heeft ingediend. Het college heeft met de afwijzing van de aanvraag het beleid dan ook op consistente wijze toegepast.
4.3.
Uit 4.1 tot en met 4.2 volgt dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep ongegrond verklaren.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel, in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2020.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) M. Zwart