ECLI:NL:CRVB:2020:2813
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van bijstandsrecht wegens schending van inlichtingenverplichting en op geld waardeerbare arbeid
In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarbij de rechtbank het beroep van appellanten tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Helmond ongegrond heeft verklaard. Appellanten, die sinds 15 oktober 2010 bijstand ontvangen, hebben in hoger beroep aangevoerd dat de aanwezigheid van appellant buiten de opgegeven werkuren niet als op geld waardeerbare arbeid kan worden aangemerkt. Het college had eerder het recht op bijstand ingetrokken met ingang van 1 maart 2019, omdat appellant niet had gemeld dat hij meer uren had gewerkt bij een eethuis dan opgegeven. De Raad voor de Rechtspraak heeft vastgesteld dat de aanwezigheid tijdens reguliere arbeidsuren op een werkplek de vooronderstelling rechtvaardigt dat de persoon ook daadwerkelijk op geld waardeerbare arbeid heeft verricht. De Raad concludeert dat appellanten niet hebben aangetoond dat er geen op geld waardeerbare werkzaamheden zijn verricht, en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.