ECLI:NL:CRVB:2020:2813

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 oktober 2020
Publicatiedatum
13 november 2020
Zaaknummer
20/2406 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsrecht wegens schending van inlichtingenverplichting en op geld waardeerbare arbeid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarbij de rechtbank het beroep van appellanten tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Helmond ongegrond heeft verklaard. Appellanten, die sinds 15 oktober 2010 bijstand ontvangen, hebben in hoger beroep aangevoerd dat de aanwezigheid van appellant buiten de opgegeven werkuren niet als op geld waardeerbare arbeid kan worden aangemerkt. Het college had eerder het recht op bijstand ingetrokken met ingang van 1 maart 2019, omdat appellant niet had gemeld dat hij meer uren had gewerkt bij een eethuis dan opgegeven. De Raad voor de Rechtspraak heeft vastgesteld dat de aanwezigheid tijdens reguliere arbeidsuren op een werkplek de vooronderstelling rechtvaardigt dat de persoon ook daadwerkelijk op geld waardeerbare arbeid heeft verricht. De Raad concludeert dat appellanten niet hebben aangetoond dat er geen op geld waardeerbare werkzaamheden zijn verricht, en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20/2406 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 4 juni 2020, 19/1611 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Helmond (college)
Datum uitspraak: 27 oktober 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. R. Akkaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. Akkaya heeft desgevraagd vragen van de Raad beantwoord.
Partijen hebben verklaard geen gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. De Raad heeft daarom met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft en met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvangen sinds 15 oktober 2010 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) in aanvulling op de inkomsten van appellant uit werkzaamheden bij een eethuis (eethuis).
1.2.
Bij besluit van 29 maart 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 juni 2019 (bestreden besluit), heeft het college het recht op bijstand ingetrokken met ingang van 1 maart 2019. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft gemeld dat hij meer uren werkzaamheden heeft verricht bij het eethuis dan hij heeft opgegeven. Door deze schending van de inlichtingenverplichting is het recht op bijstand niet vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank – voor zover hier van belang – als volgt overwogen, waarbij voor eiser appellant en voor eisers appellanten moet worden gelezen:
“6. Volgens vaste rechtspraak (zie onder meer: ECLI:NL:CRVB:20l4:3412) rechtvaardigt de aanwezigheid tijdens reguliere arbeidsuren op een werkplek de vooronderstelling dat de desbetreffende persoon ook daadwerkelijk op geld waardeerbare arbeid heeft verricht. Dat is ook in deze zaak het geval. Bij de waarnemingen is vastgesteld dat eiser aanwezig was en (met een schort voor) werkzaamheden verrichte bij het eethuis op dagen en uren die hij niet had opgegeven. Eiser heeft daarbij erkend dat hij er ook buiten de opgegeven uren is en dat het dan wel gebeurt dat hij een bestelling aanneemt of bijspringt in de keuken. Gegeven deze erkenning en de waarnemingen is eiser er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat hij geen op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Het betoog van eiser dat het in zijn cultuur gebruikelijk is om elkaar te helpen is en hij geen loon kon vragen voor de werkzaamheden omdat dat geen werkuren waren, is daarvoor onvoldoende.
7. Uit het voorgaande volgt dat eiser de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door van deze extra werkzaamheden geen melding te maken. Voor zover eiser heeft bedoeld dat hij zijn aanwezigheid en werkzaamheden aldaar niet op hoefde te geven omdat hij er niet voor zou worden betaald, volgt de rechtbank dit niet, gelet op voorgaande vaste rechtspraak.”
3. Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat de aanwezigheid van appellant buiten de opgegeven werkuren niet als op geld waardeerbare arbeid dient te worden aangemerkt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep hebben aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellanten hebben geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van Y. Al-Qaq als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2020.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) Y. Al-Qaq