ECLI:NL:CRVB:2020:2808

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 november 2020
Publicatiedatum
13 november 2020
Zaaknummer
19/4649 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verlenging VWNW-traject en reorganisatieontslag van ambtenaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Limburg. Appellante, werkzaam bij de gemeente Venlo, was boventallig geworden na een reorganisatie en had een Van Werk Naar Werk-traject (VWNW-traject) van maximaal 36 maanden gestart. Het college van burgemeester en wethouders van Venlo besloot het VWNW-traject met een half jaar te verlengen, wat appellante aanvocht. De Raad oordeelde dat de verlenging op goede gronden was besloten, omdat deze de kans op een passende functie vergrootte. Appellante stelde dat het college haar niet had mogen ontslaan, omdat er een passende functie beschikbaar was, maar de Raad oordeelde dat het college in redelijkheid de functie van secretarieel administratief medewerker niet passend had kunnen achten. De Raad bevestigde de beslissing van de rechtbank dat het college voldoende inspanningen had verricht om een passende functie voor appellante te vinden, maar dat dit niet had geleid tot een aanbod. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

19/4649 AW, 19/4650 AW
Datum uitspraak: 12 november 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 3 oktober 2019, 18/3128 en 19/1831 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Venlo (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P. Bots hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 oktober 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. P. Bots. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.E.J.M. Vehns-Janssen en [naam] .
OVERWEGINGEN
1. Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) in werking getreden. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de AW 2017 behouden krachtens deze wet genomen besluiten die zijn genomen voor 1 januari 2020 hun geldigheid. Ingevolge
artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft ten aanzien van de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen alsmede de behandeling van zodanig bezwaar of beroep tegen een op grond van deze wet genomen besluit of handeling dat voor 1 januari 2020 is bekendgemaakt, het recht van toepassing zoals dat gold voor 1 januari 2020.
2.1. Appellante was werkzaam bij de gemeente [gemeente] als [functie] (salarisschaal 5). Bij besluit van 1 oktober 2014 heeft het college appellante laten weten dat zij vanwege een reorganisatie niet wordt geplaatst in haar functie van administratief medewerker. Aangezien appellante evenmin geplaatst kan worden op een andere passende dan wel geschikte functie binnen de formatie van de gemeente, is zij boventallig geworden. Per zelfde datum heeft het college appellante overeenkomstig het sociaal plan de mobiliteitsstatus verleend. Ook is per 1 oktober 2014 een Van Werk Naar Werk-traject (VWNW-traject) van maximaal 36 maanden gestart.
2.2. Na advies van de onafhankelijke commissie reorganisatieontslag heeft het college bij besluit van 15 mei 2018 met toepassing van artikel 10d:22 van de Arbeidsvoorwaardenregeling gemeente Venlo (AGV) en artikel 28, derde lid, sub d, van het Sociaal plan het VWNW-traject van appellante met een half jaar verlengd tot
1 december 2018.
2.3. Bij besluit van 8 november 2018 (bestreden besluit 1) heeft het college het tegen het besluit van 15 mei 2018 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2.4. Na het voornemen daartoe aan appellante bekend te hebben gemaakt en kennis te hebben genomen van haar zienswijze daarover heeft het college bij besluit van 27 november 2018 met toepassing van artikel 8:3 van de AGV appellante per 1 december 2018 reorganisatieontslag verleend omdat er toen geen concreet uitzicht was op plaatsing van appellante in een passende functie.
2.5. Bij besluit van 27 mei 2019 (bestreden besluit 2) heeft het college het tegen het besluit van 27 november 2018 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
4. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Verlenging van het VWNW-traject

5.1.
Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat het college de verlenging van haar VWNW-traject met zes maanden niet goed heeft gemotiveerd omdat het niet aannemelijk was dat deze verlenging genoeg zou zijn om een passende of geschikte functie te vinden. Dit betoog slaagt niet. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen is verlenging van het VWNW‑traject op grond van artikel 28 van het Sociaal plan mogelijk indien daarmee de kans op een passende of geschikte functie wordt vergroot. Het daadwerkelijk vinden van een passende of geschikte functie is niet vereist. Volgens het college was de verlenging nodig om een helder en eenduidig zoekprofiel op te stellen en zodoende de kans te vergroten dat voor appellante een passende of geschikte functie zou worden gevonden. Het college heeft dit ter zitting van de Raad nader toegelicht en (onweersproken) verklaard dat het opstellen van een goed zoekprofiel veel tijd heeft gekost omdat appellante lange tijd te hoge ambities had en streefde naar te hoog gegrepen functies. De Raad heeft geen aanleiding om aan de reden voor de verlenging en de motivering ervan te twijfelen. Dit betekent dat het college op goede grond tot de verlenging van het VWNW-traject heeft besloten.
5.2.
Appellante heeft verder gesteld dat het college het VWNW-traject voor onbepaalde tijd had moeten verlengen omdat artikel 3 van het Sociaal plan gedwongen ontslagen uitsluit en daarom tot ontslagbescherming strekt. De Raad volgt appellante hierin niet en verwijst voor wat betreft de door appellante gestelde ontslagbescherming naar de hierna volgende overweging 5.3.

Reorganisatieontslag

5.3.
Appellante heeft aangevoerd dat zij niet mocht worden ontslagen omdat
artikel 3 van het Sociaal plan tot ontslagbescherming strekt. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de ontslagbescherming van artikel 3, tweede lid, van het Sociaal plan betrekking heeft op de in het eerste lid van artikel 3 vermelde periode van 36 maanden waarin werkzekerheid het uitgangspunt is. De Raad onderschrijft de daartoe door de rechtbank in overweging 7 van de aangevallen uitspraak gebruikte gronden en maakt die tot de zijne.
5.4.
Appellante heeft zich verder op het standpunt gesteld dat zij niet had mogen worden ontslagen omdat er wel een passende functie – secretarieel administratief medewerker – voor haar beschikbaar was en het college haar daarin had moeten plaatsen. Dit betoog slaagt niet. Blijkens het Sociaal plan is een functie passend als deze een medewerker gezien zijn kennis, vaardigheden (competenties) en ontwikkelingsmogelijkheden, afgezet tegen de functie-eisen redelijkerwijs kan worden opgedragen. Verder is van belang dat het college een ruime beslissingsvrijheid heeft om een ontstane vacature in te vullen en dat de Raad daarop ziende besluiten van het college terughoudend moet toetsen. Tegen deze achtergrond is de Raad van oordeel dat het college in redelijkheid de functie van secretarieel administratief medewerker voor appellante niet passend heeft kunnen achten en tot het ontslag van appellante heeft mogen besluiten. Daartoe is van belang dat de functie van secretarieel administratief medewerker – uitgaande van de eindschaal – twee salarisschalen hoger ligt dan de functieschaal van appellante terwijl haar ontwikkelbaarheid op cruciale onderdelen twijfelachtig wordt geacht gelet op de afgenomen talentanalyses en de presentatie van appellante tijdens het sollicitatiegesprek voor die functie. Dat wat appellante heeft aangevoerd geeft de Raad geen aanknopingspunten om aan deze inschatting van het college te twijfelen. Daarbij heeft de Raad betrokken dat het gaat om een ondersteunende functie bij de Sociale Recherche – in een weinig gestructureerde en hectische omgeving – waarvoor blijkens de vacaturetekst een “spin in het web” werd gezocht. Gelet op wat over appellante bekend is uit de bij haar afgenomen Talenten Motivatie Analyse (TMA), de door appellante niet gemotiveerd weersproken weergave van het sollicitatiegesprek voor de functie van secretarieel administratief medewerker en dat wat over de stages van appellante uit de dossierstukken naar voren komt, kan de Raad het standpunt van het college volgen. Om niet in herhaling te vallen verwijst de Raad verder naar de overwegingen 13 tot en met 16 van de aangevallen uitspraak en maakt die tot de zijne. Een en ander brengt met zich dat het college, nu er geen passende of geschikte functie voor appellante beschikbaar was, bevoegd was om appellante te ontslaan.
5.5.
Verder heeft appellante nog aangevoerd dat het college lange tijd heeft stilgezeten en onvoldoende inspanningen heeft verricht om voor haar een passende of geschikte functie te vinden; haar is immers nooit een functie aangeboden. Ook dit betoog slaagt niet. Hoewel het college appellante geen functie heeft aangeboden, heeft het college blijkens de dossierstukken en de niet weersproken toelichting ter zitting van de Raad bij voortduring geprobeerd om samen met appellante en met externe hulp duidelijk te krijgen wat de (on)mogelijkheden en wensen van appellante waren. Dit proces heeft lange tijd in beslag genomen, niet in de laatste plaats door de moeizame manier waarop de gewenste duidelijkheid verkregen kon worden. Zo kostte het appellante veel moeite om een reëel beeld van haar kennis, vaardigheden en ontwikkelmogelijkheden te presenteren en haar ambities hiermee in overeenstemming te brengen. Dat dit proces uiteindelijk niet heeft geresulteerd in het aanbieden van een passende of geschikte functie aan appellante is spijtig maar niet het gevolg van onvoldoende inspanningen van het college.

Klacht

5.6.
De stelling van appellante dat het college haar brief van 15 november 2018 had moeten behandelen als een klacht als bedoeld in artikel 10d:23 van de AGV valt buiten de omvang van dit geding. Deze kwestie maakt immers geen deel uit van de in hoger beroep voorliggende en te beoordelen besluitvorming van het college. De Raad geeft hierover dan ook geen oordeel.
5.7.
Uit 5.1 tot en met 5.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 november 2020.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) M. Buur