ECLI:NL:CRVB:2020:2804

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 november 2020
Publicatiedatum
13 november 2020
Zaaknummer
19/874 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijstandsverlening en eigen verantwoordelijkheid bij aanvraag na intrekking

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit van het dagelijks bestuur van het werkplein Hart van West-Brabant ongegrond heeft verklaard. Appellant ontving samen met zijn echtgenote bijstand op grond van de Participatiewet (PW) tot de bijstand op 18 augustus 2017 werd ingetrokken. De intrekking vond plaats omdat appellant niet tijdig de gevraagde gegevens had ingeleverd. Na de intrekking heeft appellant op 14 november 2017 opnieuw bijstand aangevraagd, maar het dagelijks bestuur heeft de aanvraag pas op 30 november 2017 ontvangen, met als gewenste ingangsdatum 14 november 2017. Het dagelijks bestuur heeft de bijstand over de periode van 1 mei 2017 tot en met 17 augustus 2017 ingetrokken en de gemaakte kosten teruggevorderd. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het dagelijks bestuur heeft deze ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat er bijzondere omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat de bijstand met terugwerkende kracht tot 18 augustus 2017 wordt toegekend. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt echter dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet in staat was om tijdig een aanvraag in te dienen of dat hij door het dagelijks bestuur is afgehouden van het doen van een aanvraag. De Raad bevestigt dat het de eigen verantwoordelijkheid van appellant was om tijdig een aanvraag in te dienen, en dat de keuze om te wachten op het besluit op bezwaar voor zijn rekening komt. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

19 874 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 3 november 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 7 februari 2019, 18/4184 PW (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
dagelijks bestuur van het werkplein Hart van West-Brabant (dagelijks bestuur)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E. Türk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1
Appellant ontving, tezamen met zijn echtgenote, vanaf 29 oktober 2013 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) de norm voor gehuwden.
1.2
Het dagelijks bestuur heeft bij besluit van 29 augustus 2017 de bijstand met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW ingetrokken met ingang van 18 augustus 2017. Daaraan lag ten grondslag dat appellant niet binnen de daartoe gestelde hersteltermijn de eerder opgevraagde gegevens had verstrekt. Appellant heeft hiertegen bezwaar ingediend en daarbij alsnog gegevens ingeleverd.
1.3.
Op 14 november 2017 heeft appellant zich, tezamen met zijn echtgenote, gemeld om opnieuw bijstand aan te vragen.
1.4.
Het dagelijks bestuur heeft bij besluit van 27 november 2017 het bezwaar tegen het besluit van 29 augustus 2017 ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd. Hiertegen is geen beroep ingesteld.
1.5.
De aanvraag waarvoor appellant zich op 14 november 2017 had gemeld heeft het dagelijks bestuur op 30 november 2017 ontvangen. Op het aanvraagformulier heeft appellant als gewenste ingangsdatum 14 november 2017 ingevuld.
1.6.
Het dagelijks bestuur heeft bij besluit van 18 januari 2018 de aan appellant over de periode van 1 mei 2017 tot en met 17 augustus 2017 verleende bijstand met toepassing van artikel 54, derde lid, van de PW ingetrokken op de grond dat hij niet heeft voldaan aan de inlichtingenverplichting, zodat het recht op bijstand over die periode niet is vast te stellen. Tevens heeft het dagelijks bestuur daarbij de gemaakte kosten van bijstand over die periode van appellant en zijn echtgenote teruggevorderd tot een bedrag van € 4.965,71. Appellant heeft hiertegen bezwaar ingediend.
1.7.
Naar aanleiding van de onder 1.3 vermelde aanvraag heeft het dagelijks bestuur bij besluit van 22 februari 2018 aan appellant opnieuw bijstand toegekend en daarbij de ingangsdatum op 14 november 2017 gesteld. Appellant heeft hiertegen bezwaar ingediend, op de grond dat de bijstand moet ingaan op 18 augustus 2017.
1.8.
Het dagelijks bestuur heeft bij besluit van 16 april 2018 het bezwaar tegen het intrekkings- en terugvorderingsbesluit van 18 januari 2018 gegrond verklaard en dat besluit ingetrokken. Hieraan lag ten grondslag dat appellant inmiddels de gevraagde gegevens had ingeleverd, zodat het recht op bijstand alsnog was vast te stellen.
1.9.
Het dagelijks bestuur heeft bij besluit van 30 mei 2018 (bestreden besluit) het bezwaar tegen het toekenningsbesluit van 22 februari 2018 ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd. Daaraan ligt ten grondslag dat het besluit van 27 november 2017 in rechte vaststaat, dat na de gestelde termijn ingeleverde stukken niet worden meegenomen bij de beoordeling van een besluit tot intrekking van de bijstand op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW en dat het tot de verantwoordelijkheid van appellant en zijn echtgenote behoort om een aanspraak op bijstand tijdig geldend te maken door het indienen van een aanvraag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die een eerdere ingangsdatum rechtvaardigen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat bijzondere omstandigheden rechtvaardigen dat de op 14 november 2017 aangevraagde bijstand wordt toegekend met ingang van 18 augustus 2017. Hij heeft er in dit verband op gewezen, dat de gegevens die hij in de bezwaarprocedure tegen de intrekking van de bijstand op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW heeft ingeleverd dezelfde zijn als die, op grond waarvan de bijstand na de intrekking op grond van artikel 54, derde lid, van de PW alsnog is voortgezet. Appellant heeft aanvankelijk geen nieuwe aanvraag ingediend, omdat hij op basis van uitlatingen van medewerkers van het dagelijks bestuur ervan uitging dat dat niet nodig was. Hij stelt dat hij tijdens de hoorzitting over het bezwaar tegen het besluit van 29 augustus 2017 op een dwaalspoor is gezet over de aan te wenden rechtsmiddelen en het doen van een nieuwe aanvraag. Verder heeft appellant betoogd dat hij en zijn echtgenote over de periode vóór
14 november 2017 ook al in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In beginsel wordt geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of – in voorkomende gevallen – een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Dit is vaste rechtspraak over de toepassing van de artikelen 43 en 44 van de Wet werk en bijstand, nu van de PW. (uitspraak van 21 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV8690).
4.2.
De beroepsgrond dat in dit geval, ondanks de vermelding van 14 november 2017 als gewenste ingangsdatum, bijzondere omstandigheden rechtvaardigen dat bijstand wordt toegekend met terugwerkende kracht tot 18 augustus 2017, slaagt niet. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij niet in staat was om tijdig opnieuw een aanvraag om bijstand in te dienen of dat hij door het dagelijks bestuur daarvan is afgehouden. Dit oordeel berust op de volgende overwegingen.
4.2.1.
Geen rechtsmiddelen zijn aangewend tegen het besluit van 14 november 2017, waarbij het dagelijks bestuur het besluit van 29 augustus 2017 tot intrekking van de bijstand met ingang van 18 augustus 2017 op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW in stand heeft gelaten. De intrekking van de bijstand per 18 augustus 2017 staat daarmee in rechte vast.
4.2.2.
Het betoog van appellant dat het dagelijks bestuur later alsnog de bijstandbehoevendheid heeft kunnen vaststellen op grond van later ingediende stukken, die gelijk waren aan de stukken die hij in bezwaar tegen het besluit van 29 augustus 2017 had overgelegd, treft geen doel. Dit doet immers niet af aan het feit dat appellant had nagelaten om voor afloop van de daartoe gestelde hersteltermijn de opgevraagde stukken over te leggen. Zijn stelling dat hij niet in staat was om die stukken eerder over te leggen had hij in die bezwaarprocedure kunnen inbrengen. Daargelaten dat appellant geen herziening van het daarop gevolgde intrekkingsbesluit heeft verzocht, komt volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 16 januari 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:AZ7575) bij een intrekking op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW in beginsel geen betekenis toe aan gegevens of stukken die na afloop van de daartoe gestelde termijn alsnog zijn verstrekt.
4.2.3.
Het behoorde tot de eigen verantwoordelijkheid van appellant om zich na het besluit van 29 augustus 2017 tijdig te melden om opnieuw bijstand aan te vragen. De keuze van appellant om in plaats daarvan het onder 1.3 vermelde besluit op bezwaar af te wachten komt voor zijn rekening. Het betoog van appellant dat het dagelijks bestuur hem tijdens de hoorzitting van de bezwaarprocedure onjuist heeft voorgelicht treft geen doel. De toen verstrekte informatie kon immers geen invloed hebben op de voordien door hem gemaakte keuze om zich niet direct te melden voor een nieuwe aanvraag. Daarbij komt dat appellant daags na die hoorzitting zich alsnog daartoe heeft gemeld.
4.3.
Het betoog van appellant dat hij en zijn echtgenote ook vóór 14 november 2017 in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden treft geen doel. Bijstandbehoevendheid is niet een bijzondere omstandigheid op grond waarvan moet worden afgeweken van het uitgangspunt dat bijstand niet wordt toegekend met ingang van een eerdere datum dan die waarop de aanvrager zich heeft gemeld. Het lag op de weg van appellant om zijn aanspraken op bijstand tijdig geldend te maken door zich voor een nieuwe aanvraag te melden. Hij heeft geen feiten of omstandigheden aannemelijk gemaakt die daaraan in de weg stonden of die meebrengen dat hem de late aanvraag niet is tegen te werpen.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 november 2020.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) R.B.E. van Nimwegen