ECLI:NL:CRVB:2020:2801

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 november 2020
Publicatiedatum
13 november 2020
Zaaknummer
18/6006 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging bijstand in verband met verblijf buiten gemeente en onderzoek naar woonplaats

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant ontving bijstand op basis van de Participatiewet (PW) en had zijn woonplaats in [plaatsnaam 1]. De bijstand werd per 17 januari 2018 beëindigd door het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek, omdat appellant niet meer in de gemeente [plaatsnaam 1] verbleef. Appellant had echter aangevoerd dat hij tijdelijk in een leegstaande woning in [plaatsnaam 2] verbleef, maar dat zijn centrum van maatschappelijk leven nog steeds in [plaatsnaam 1] was. De Raad oordeelde dat het dagelijks bestuur onvoldoende onderzoek had gedaan naar de feiten en omstandigheden die de wil van appellant om zijn woonplaats op te geven konden onderbouwen. De Raad concludeerde dat het bestreden besluit niet zorgvuldig was voorbereid en niet op een deugdelijke feitelijke grondslag berustte. De rechtbank had dit niet onderkend, waardoor de aangevallen uitspraak werd vernietigd. De Raad verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het besluit van 29 maart 2018 en herstelde het besluit van 17 januari 2018. Tevens werd het dagelijks bestuur veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.100,-.

Uitspraak

18.6006 PW

Datum uitspraak: 10 november 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
11 oktober 2018, 18/3383 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L. Rijsdam, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Op 27 november 2017 heeft appellant zijn consulent meegedeeld dat per
3 november 2017 het huurcontract van zijn woning in [plaatsnaam 1] niet was verlengd, dat hij een briefadres had bij zijn broer in [plaatsnaam 1] en dat hij tijdelijk in een garage in [plaatsnaam 1] verbleef. Naar aanleiding hiervan is de bijstand per 3 november 2017 met 20% verlaagd wegens het ontbreken van woonlasten. Appellant is van 29 november 2017 tot en met
26 december 2017 op vakantie geweest in Spanje. Op 17 januari 2018 heeft de consulent telefonisch contact met hem opgenomen. Appellant heeft haar toen meegedeeld dat hij vanaf 10 januari 2018 de nachten doorbracht in [plaatsnaam 2] in een leegstaand huis dat opgeknapt werd en dat hij daar naar verwachting tot april 2018 kon blijven. Overdag verbleef hij bij kennissen in [plaatsnaam 2] en in [plaatsnaam 1]. Nadat de consulent appellant er op had gewezen dat hij dan recht had op bijstand in de gemeente [plaatsnaam 2], heeft appellant gezegd dat hij dan wel in zijn auto zou verblijven en die in [plaatsnaam 1] zou neerzetten. Vanaf 22 januari 2018 huurt appellant een kamer buiten de gemeente [plaatsnaam 1].
1.2.
Bij besluit van 17 januari 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 maart 2018, heeft het dagelijks bestuur de bijstand op grond van artikel 40 van de PW met ingang van
17 januari 2018 beëindigd omdat appellant niet meer in de gemeente [plaatsnaam 1] verbleef.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In dit geding moet de vraag worden beantwoord of het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellant van 17 januari 2018 tot 22 januari 2018, zijn hoofdverblijf had buiten de gemeente [plaatsnaam 1].
4.2.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de PW bestaat recht op bijstand tegenover het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Voor het antwoord op de vraag waar iemand woont is bepalend de plaats waar het centrum van zijn maatschappelijk leven zich bevindt. Dit moet worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.3.
In artikel 1:11, eerste lid, van het BW is bepaald dat een natuurlijk persoon zijn woonstede verliest door daden, waaruit zijn wil blijkt om haar prijs te geven.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat hij op 17 januari 2018 aan de consulent heeft doorgegeven dat hij kon logeren in een woning in [plaatsnaam 2], maar dat deze woning leegstond, niet werd verwarmd en geen mogelijkheden had om te douchen en te koken. Zijn goederen bevonden zich niet in de woning maar in zijn auto. Appellant had nog steeds zijn briefadres bij zijn broer in [plaatsnaam 1] van wie hij dagelijks de hond uitliet. Hij kon bij zijn broer eten en douchen, maar niet overnachten. Overdag verbleef hij bij vrienden en/of familie in [plaatsnaam 1]. Het was bekend bij het dagelijks bestuur dat hij alleen een postadres had en geen vaste woon- of verblijfplaats had. Appellant heeft maar kort in de leegstaande woning in [plaatsnaam 2] overnacht, namelijk van 10 januari 2018 tot 22 januari 2018. Het centrum van zijn maatschappelijk leven was nog steeds in [plaatsnaam 1]. De bijstand is dan ook ten onrechte stopgezet.
4.5.
Het dagelijks bestuur heeft geen onderzoek gedaan naar feiten en omstandigheden waaruit de wil van appellant blijkt om zijn woonplaats in [plaatsnaam 1] op te geven. Zo is niet doorgevraagd over zijn verblijf in de leegstaande woning in [plaatsnaam 2] en zijn verblijf overdag in [plaatsnaam 1] en is niet onderzocht of appellant zijn bezittingen, waaronder kleding en administratie, inderdaad in zijn auto bewaarde. Evenmin is onderzoek gedaan naar overige feiten en omstandigheden die kunnen wijzen op de wil om de woonplaats te verplaatsen, zoals bijvoorbeeld verzekeringen en inschrijvingen bij dienstverleners in de gezondheidszorg. Het enkele feit dat appellant heeft verklaard dat hij tijdelijk in een leegstaande woning in [plaatsnaam 2] kon logeren, is onvoldoende om aan te nemen dat hij het centrum van zijn maatschappelijk leven in de te beoordelen periode heeft verplaatst van [plaatsnaam 1] naar [plaatsnaam 2].
4.6.
Uit 4.5 volgt dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid en niet op een deugdelijke feitelijke grondslag berust. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.
4.7.
Aansluitend dient te worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. Gelet op het dossier, het tijdsverloop en de korte periode in geding, is onaannemelijk dat nader onderzoek door het dagelijks bestuur nog een toereikende grondslag zal opleveren voor de conclusie dat appellant van 17 januari 2018 tot 22 januari 2018 zijn woonplaats niet in [plaatsnaam 1] had. Een andere (wettelijke) grondslag voor de beëindiging heeft het dagelijks bestuur niet verdedigd. Gelet hierop zal de Raad zelf in de zaak voorzien en het besluit van
17 januari 2018 herroepen.
5. Aanleiding bestaat het dagelijks bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- in beroep en € 1.050,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 29 maart 2018;
  • herroept het besluit van 17 januari 2018;
  • veroordeelt het dagelijks bestuur in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.100,-;
  • bepaalt dat het dagelijks bestuur aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.N.A. Bootsma, in tegenwoordigheid van T. Ali als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 november 2020.
(getekend) J.N.A. Bootsma
(getekend) T. Ali