ECLI:NL:CRVB:2020:28

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 januari 2020
Publicatiedatum
8 januari 2020
Zaaknummer
19/969 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WGA-loonaanvullingsuitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

Op 8 januari 2020 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellante tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, die eerder een WGA-loonaanvullingsuitkering ontving, had hoger beroep ingesteld tegen de beëindiging van deze uitkering per 5 april 2018. De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat de verzekeringsartsen van het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek hadden verricht en voldoende motivering gaven voor de aangenomen belastbaarheid van appellante. De Centrale Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen van het Uwv terecht hadden geconcludeerd dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en dat er geen medische gronden waren voor meer beperkingen. Appellante had aangevoerd dat haar psychische klachten en de invloed van haar rol als mantelzorger onvoldoende waren meegewogen, maar de Raad volgde de eerdere oordelen en oordeelde dat de FML (Functionele Mogelijkhedenlijst) voldoende tegemoetkwam aan de medische situatie van appellante. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van griffier mr. S.L. Alves.

Uitspraak

19.969 WIA

Datum uitspraak: 8 januari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
23 januari 2019, 18/1928 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om schadevergoeding
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.A. Severijn, advocaat, hoger beroep ingesteld en gevraagd om schadevergoeding.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2019. Appellante heeft zich laten bijstaan door mr. Severijn. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als bouwmarkt medewerker voor 37,93 uur
per week. Op 2 april 2013 heeft zij zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van
31 maart 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100% en het einde van de loongerelateerde periode op 1 oktober 2017. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellante bij besluit van 19 juli 2017 met ingang van 1 oktober 2017 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2.
In verband met het bezwaar dat de ex-werkgever van appellante tegen het besluit van
19 juli 2017 heeft ingediend, heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 september 2017. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft het bezwaar bij besluit van 22 februari 2018 (bestreden besluit) gegrond verklaard en de
WGA-loonaanvullingsuitkering van appellante met ingang van 5 april 2018 beëindigd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van
15 februari 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 19 februari 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig is geweest en dat inzichtelijk is gemotiveerd dat met de FML voldoende tegemoet wordt gekomen aan de medische situatie van appellante op de datum in geding. De bevindingen van de behandelend sector zijn kenbaar betrokken bij het medisch onderzoek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afdoende toegelicht dat de eerder, uit preventieve gronden aangenomen urenbeperking van twintig uur per week, niet langer van toepassing is. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de rechtbank ervan overtuigd, dat de onderzoeksbevindingen van de door appellante ingeschakelde verzekeringsarts
H.J.M. Stammers geen aanleiding geven om tot een andere conclusie te komen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv in twijfel te trekken. De rechtbank heeft tevens geoordeeld dat arbeidsdeskundigen van het Uwv voldoende hebben onderbouwd dat met de belasting van de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante niet overschreden wordt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante gesteld dat de rechtbank haar beroep ten onrechte ongegrond heeft verklaard. Appellante heeft aangevoerd dat haar psychische klachten, en de invloed van haar doorlopende taak als mantelzorger op die klachten, onvoldoende in aanmerking zijn genomen door de verzekeringsartsen van het Uwv. Zij heeft verder aangevoerd dat aan de bevindingen van verzekeringsarts Stammers onvoldoende waarde is gehecht. Er is onverminderd reden voor een urenbeperking. Ook zijn onvoldoende beperkingen aangenomen als gevolg van de klachten aan haar rechterhand en -vingers. Appellante heeft een verklaring van een neuroloog ingebracht.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen, waarbij onder meer is verwezen naar een reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op de ingebrachte informatie van de neuroloog.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 5 april 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellante heeft beëindigd.
4.3.
De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat de verzekeringsartsen van het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek hebben verricht en een voldoende motivering hebben gegeven voor de aangenomen belastbaarheid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend toegelicht dat de bevindingen van verzekeringsarts Stammers, die voortkomen uit dossieronderzoek, geen aanknopingspunten bieden voor verdergaande beperkingen. De rechtbank wordt ook gevolgd in het oordeel dat de verzekeringsarts met juistheid heeft geconcludeerd dat in de persoon van appellante gelegen factoren en haar copingmechanismen geen medische gronden voor meer beperkingen zijn. Ook de aangenomen beperkingen als gevolg van de klachten aan de rechterhand en -vingers zijn afdoende onderbouwd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar reactie op de ingebrachte informatie van de neuroloog terecht gesteld dat de situatie op de datum in geding bepalend is en, gelet op de aard van de klachten, uit de ontwikkelingen daarna niet voor die datum geen ernstiger situatie valt af te leiden. Omdat geen twijfel is ontstaan aan de juistheid van de FML wordt ook in hoger beroep geen aanleiding gezien voor nadere advisering en benoeming van een deskundige.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Bij deze uitkomst wordt het verzoek om veroordeling van het Uwv tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van mr. S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2020.
(getekend) M. Greebe
De griffier is verhinderd te ondertekenen.