ECLI:NL:CRVB:2020:2788

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 november 2020
Publicatiedatum
11 november 2020
Zaaknummer
20/82 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ZW-uitkering na medisch onderzoek en hoger beroep

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Gelderland. De appellant, die een ZW-uitkering ontving, had zijn uitkering op 25 november 2015 beëindigd gekregen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op basis van een medisch onderzoek. Appellant had zich op 20 maart 2018 ziek gemeld met lichamelijke klachten en ontving vanaf dat moment een ZW-uitkering. Na een aantal medische onderzoeken concludeerde de verzekeringsarts dat appellant per 28 november 2018 weer voldoende belastbaar was om te werken. Appellant ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank verklaarde zijn beroep ongegrond, omdat er geen aanknopingspunten waren om het medisch onderzoek onzorgvuldig te achten.

In hoger beroep betwistte appellant de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek en voerde aan dat zijn klachten waren toegenomen. De Raad oordeelde dat de gronden van appellant in essentie een herhaling waren van de eerder ingediende gronden en dat de rechtbank deze gronden voldoende had gemotiveerd besproken. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20 82 ZW

Datum uitspraak: 11 november 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
29 november 2019, 19/1247 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.P.J. Botterblom, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn te kennen gegeven gebruik te willen maken van het recht om ter zitting te worden gehoord. De Raad heeft het onderzoek gesloten met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 25 november 2015 heeft het Uwv, na bezwaar, zijn beslissing gehandhaafd dat appellant vanaf 23 juli 2015 geen uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) meer ontvangt. Volgens het Uwv moet appellant met zijn medische beperkingen in staat worden geacht om de voor hem geselecteerde voorbeeldfuncties, te weten samensteller (SBC‑code 267050), productiemedewerker (SBC-code 111180) en machinebediende inpak/verpakkingsmachine (SBC-code 271093) te verrichten. Daaraan zijn rapporten ten grondslag gelegd van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 oktober 2015 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 19 november 2015. Het besluit van 25 november 2015 is in rechte vast komen te staan.
1.2.
Appellant heeft zich vanuit de situatie waarin hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, op 20 maart 2018 met lichamelijke klachten ziek gemeld. In dat kader heeft hij op 1 mei 2018 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. In afwachting van de door de verzekeringsarts opgevraagde informatie van de behandelende sector is appellant vooralsnog arbeidsongeschikt geacht voor de voor hem in 2015 geselecteerde voorbeeldfuncties. Bij besluit van 14 mei 2018 heeft het Uwv appellant met ingang van 20 maart 2018 een ZW-uitkering toegekend.
1.3.
Nadat appellant enkele keren op het spreekuur is gezien, laatstelijk op 27 november 2018 is de verzekeringsarts, blijkens het rapport van gelijke datum tot de conclusie gekomen dat de situatie van appellant dermate is verbeterd dat hij voldoende belastbaar is om in de maatgevende arbeid te hervatten. Volgens de verzekeringsarts zijn er hiervoor geen medisch objectiveerbare belemmeringen meer. Appellant is met ingang van 28 november 2018 hersteld verklaard. Het daartegen door appellant gemaakte bezwaar is, in navolging van de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 1 februari 2019, bij besluit van 5 februari 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen geen aanknopingspunten te zien om het door de verzekeringsartsen verrichte onderzoek onzorgvuldig te achten. De primaire verzekeringsarts heeft dossierstudie verricht en appellant lichamelijk onderzocht; de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft eveneens dossierstudie verricht, informatie bij de huisarts van appellant opgevraagd en die informatie bij zijn onderzoek betrokken. Ook heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan het oordeel van de verzekeringsartsen over de belastbaarheid van appellant op de datum in geding. De verzekeringsarts heeft aangegeven dat volgens appellant na de operatie eind van juni 2018 geen verbetering van zijn klachten is opgetreden. Volgens de verzekeringsarts is er geen verschil tussen de symptomen van het linker- en rechterbeen en krijgt appellant enkele maanden geen therapie meer. Dat appellant in de verte slecht zou zien, heeft de verekeringsarts niet kunnen vaststellen. Appellant heeft bij observatie bij het invullen van een formulier geen beperking ondervonden. De verzekeringsarts is tot de conclusie gekomen dat de belastbaarheid van appellant op de datum in geding gelijk is aan de belastbaarheid van medio 2015. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, nadat hij van de huisarts had vernomen dat appellant zich sinds eind juni 2018 niet meer met rugklachten had gemeld en volgens de neuroloog bij controle op 24 augustus 2018 sprake was van een bevredigende situatie, de bevindingen van de verzekeringsarts onderschreven. Op grond daarvan is volgens de rechtbank voldoende inzichtelijk gemotiveerd dat appellant op 28 november 2018 belastbaar is te achten conform de Functionele mogelijkhedenlijst (FML) van 30 april 2015 en moet appellant in staat geacht worden om ten minste één van de in 1.1 genoemde functies te verrichten. Volgens de rechtbank heeft het Uw op goede gronden vastgesteld dat appellant met ingang van 28 november 2018 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant het oordeel van de rechtbank betwist dat het medische onderzoek van de verzekeringsartsen zorgvuldig is geweest. Hij heeft erop gewezen dat de verzekeringsarts hem op 27 november 2018 niet lichamelijk heeft onderzocht en de verzekeringsarts bezwaar en beroep hem in het geheel niet heeft gezien en slechts een papieren beoordeling gedaan. Volgens appellant zijn zijn klachten toegenomen en heeft hij inmiddels ook schouderklachten. Ook hebben de verzekeringsartsen zijn oogklachten niet serieus genomen. Appellant heeft een brief van de behandelend neuroloog van 18 september 2019 en afsprakenkaarten van Meander Medisch Centrum en afdeling Oogheelkunde van het UMC Utrecht ingebracht.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 februari 2020 ingebracht.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor het toepasselijke wettelijke kader wordt verwezen naar overweging 5.1 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
De hogerberoepsgronden van appellant vormen in essentie een herhaling van de gronden die hij in beroep bij de rechtbank naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden volledig en voldoende gemotiveerd besproken. De Raad onderschrijft de overwegingen en het oordeel van de rechtbank over de gronden van beroep volledig en maakt deze tot de zijne.
4.3.
Hieraan wordt nog toegevoegd dat, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, uit het rapport van 27 november 2018 onder punt 3.1 blijkt dat de verzekeringsarts appellant lichamelijk heeft onderzocht. Het rapport bevat de bevindingen van het onderzoek, waaronder de resultaten van onderzoek op de onderzoeksbank. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van het tegendeel. Wat betreft het standpunt van appellant dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep hem in het geheel niet heeft gezien, wordt – daargelaten nog dat niet is kunnen blijken dat daartoe aanleiding bestond– gewezen op punt 5 in het rapport van deze verzekeringsarts van 1 februari 2019 waarin is vermeld dat een telefonische hoorzitting is gehouden, omdat appellant heeft aangegeven niet naar Arnhem te kunnen komen. Tot slot kan de door appellant in hoger beroep ingebrachte informatie hem niet baten nu die informatie –wat daar overigens van zij– niet ziet op de datum hier in geding van 28 november 2018.
5. Uit de overwegingen 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 november 2020.
(getekend) J. Brand
(getekend) R.L. Rijnen