ECLI:NL:CRVB:2020:2783

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 november 2020
Publicatiedatum
11 november 2020
Zaaknummer
18/4096 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering en terugvordering ZW-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Gelderland. De appellant, die zich ziek had gemeld met rug- en psychische klachten, had een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. Het Uwv weigerde deze aanvraag, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Na bezwaar en een herbeoordeling door een verzekeringsarts bleef de conclusie van het Uwv staan dat appellant geschikt was voor bepaalde functies.

Daarnaast had appellant zich opnieuw ziek gemeld en een ZW-uitkering aangevraagd, welke ook werd geweigerd. Het Uwv had bovendien een eerder verstrekt voorschot op de ZW-uitkering teruggevorderd, wat appellant betwistte. De rechtbank had de beroepen van appellant tegen de besluiten van het Uwv ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de medische onderzoeken door het Uwv zorgvuldig waren uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De Raad bevestigde dat appellant per 29 augustus 2017 niet arbeidsongeschikt was in de zin van de ZW en dat het Uwv terecht tot terugvordering was overgegaan. De hoger beroepen van appellant werden dan ook afgewezen en de eerdere uitspraken werden bevestigd.

Uitspraak

18.4096 WIA, 18/5482 ZW, 18/6579 ZW

Datum uitspraak: 11 november 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Gelderland van
19 juni 2018, 17/4576 (aangevallen uitspraak 1), 7 september 2018, 18/1729
(aangevallen uitspraak 2) en 21 november 2018, 18/4158 (aangevallen uitspraak 3)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. Y. Eryilmaz, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als stalmedewerker voor ongeveer 40 uur per week. Op 30 maart 2015 heeft appellant zich ziek gemeld met rugklachten. Nadien heeft hij ook psychische klachten gemeld. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
8 februari 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 3 maart 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 27 maart 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 3 maart 2017. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien om de FML gelet op de depressieve klachten van appellant aan te passen wat betreft de items 1.9.9. (aangewezen op werk zonder verhoogd persoonlijk risico) en 2.9.1 (samenwerken). De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in verband met de aangepaste FML van 29 juni 2017 de oorspronkelijk geselecteerde functies opnieuw bezien. Binnen de SBC-codes 111180 zijn functies komen te vervallen en vervangen door een andere functie binnen dezelfde SBC-code. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid onveranderd minder dan 35% is. Appellant is met zijn beperkingen nog steeds geschikt geacht voor de functies van samensteller elektrotechnische apparatuur, wikkelaar (SBC-code 267050), samensteller kunststof en rubberproducten (SBC-code 271130) en productiemedewerker industrie (SBC‑code 111180). Bij besluit van 26 juli 2017 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
1.3.
Op 29 augustus 2017 heeft appellant zich ziek gemeld met toegenomen klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Bij besluit van
2 november 2017 is aan appellant met ingang van 27 oktober 2017, op voorschotbasis, een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) verstrekt
.Op 11 december 2017 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft geoordeeld dat appellant per datum ziekmelding niet toegenomen arbeidsongeschikt is en hem geschikt geacht voor één van de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies, genoemd in 1.2 Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 11 december 2017 geweigerd aan appellant een ZW-uitkering toe te kennen. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van
27 februari 2018 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 2 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
1.4.
Bij besluit van 27 februari 2018 heeft het Uwv de over de periode van 27 oktober 2017 tot en met 31 december 2017 op voorschotbasis verstrekte ZW-uitkering ten bedrage van
€ 2.513,33 van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 19 juni 2018 (bestreden besluit 3) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen voornoemd besluit van 27 februari 2018 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraken 1, 2 en 3 heeft de rechtbank de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant kan zich niet met de uitspraken van de rechtbank verenigen. In de hoger beroepen heeft appellant verzocht dat wat hij in bezwaar en beroep heeft gesteld als herhaald en ingelast te beschouwen. Om aan te tonen dat hij nog steeds kampt met psychische klachten heeft appellant informatie van i-psy van 1 mei 2020 overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraken 1, 2 en 3 te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.3.
In geschil zijn allereerst de vragen of het Uwv terecht met ingang van 27 maart 2017 heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen en of verweerder terecht met ingang van 29 augustus 2017 heeft geweigerd aan appellant een ZW-uitkering toe te kennen.
4.4.
Appellant heeft zich in de hoger beroepen tegen de aangevallen uitspraken 1 en 2 beperkt tot een verwijzing naar wat hij in bezwaar en beroep heeft aangedragen en het indienen van informatie van i-psy onder de juiste mededeling dat deze informatie niet ziet op de data in geding. In de niet nader onderbouwde verwijzing wordt geen aanleiding gezien om het oordeel van de rechtbank over de besluiten 1 en 2 en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen niet te onderschrijven. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de medische onderzoeken zorgvuldig zijn geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat het dossier is bestudeerd, dat appellant op het spreekuur dan wel op de hoorzitting is gezien, dat appellant is onderzocht en dat de verzekeringsartsen tijdens de beoordelingen de beschikking hadden over het medisch dossier van de bedrijfsarts en diverse informatie van de behandelend sector (waaronder informatie van de GGZ). De verzekeringsartsen hebben aan alle klachten van appellant aandacht besteed en deze klachten kenbaar meegewogen bij de beoordeling van de belastbaarheid van appellant. De in hoger beroep overgelegde informatie van i-psy heeft geen betrekking op de gezondheidstoestand van appellant op de data in geding, te weten 27 maart 2017 en 29 augustus 2017. Uit die informatie blijkt slechts dat appellant op 5 november 2019 is gezien voor onderzoek en dat sprake is van somatische symptoomstoornis.
4.5.
Met de rechtbank wordt ook geoordeeld dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat functies op de data in geding in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.6.
Gelet op wat in 4.4 en 4.5 is overwogen staat vast dat appellant per 29 augustus 2017 niet arbeidsongeschikt was in de zin van de ZW en dat hij daarom geen recht had op een
ZW-uitkering. Hiermee staat vast dat het Uwv aan appellant over de periode van
27 oktober 2017 tot en met 31 december 2017 onverschuldigd een voorschot op de
ZW-uitkering heeft betaald. De hoogte van het door het Uwv teruggevorderde bedrag van
€ 2.513,33 is niet in geschil.
4.7.
Op grond van artikel 33, eerste lid, van de ZW is het Uwv gehouden het onverschuldigd betaalde ziekengeld terug te vorderen, tenzij er – zoals is bepaald in het vijfde lid van dit artikel – dringende redenen bestaan om geheel of gedeeltelijk van de terugvordering af te zien. Volgens vaste rechtspraak van de Raad kunnen dringende redenen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de sociale of financiële gevolgen die de terugvordering voor een verzekerde heeft. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is, en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden.
4.8.
Appellant heeft zich ook in het hoger beroep tegen de terugvordering beperkt tot een enkele verwijzing naar de eerder in bezwaar en beroep aangevoerde gronden. Het oordeel van de rechtbank over bestreden besluit 3 en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van dergelijke onaanvaardbare sociale of financiële consequenties als gevolg van de terugvordering. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de vermogens- en inkomenspositie van appellant wordt betrokken bij de vaststelling van de aflossingscapaciteit in het kader van de invordering van het terug te vorderen bedrag. Uit voorgaande volgt dat het Uwv terecht heeft besloten om tot terugvordering over te gaan.
5. De overwegingen 4.1 tot en met 4.8 leiden tot de conclusie dat de hoger beroepen niet slagen en dat de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 november 2020.
(getekend) J. Brand
(getekend) A.M.M. Chevalier