ECLI:NL:CRVB:2020:2772
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van WGA-uitkering en geschil over arbeidskundige beoordeling
In deze zaak gaat het om de intrekking van de WGA-uitkering van appellante door het Uwv. Appellante, die als verzorgende IG werkte, is sinds februari 2015 arbeidsongeschikt door lichamelijke klachten. Na een onderzoek door een verzekeringsarts van het Uwv in 2017, werd haar een WGA-uitkering toegekend op basis van een arbeidsongeschiktheid van 43,54%. In oktober 2017 heeft het Uwv dit besluit herroepen, waarbij werd vastgesteld dat appellante per einde wachttijd minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond, waarna appellante in hoger beroep ging.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en zich gericht op de vraag of de geselecteerde functies voor appellante passend zijn, met name op het aspect van repetitieve hand- en vingerbewegingen. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en concludeert dat het Uwv de belastbaarheid van appellante op dit punt deugdelijk heeft gemotiveerd. De rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep zijn overtuigend en tonen aan dat in de geselecteerde functies geen overschrijding van de belastbaarheid van appellante bestaat.
De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en oordeelt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier, en is openbaar uitgesproken op 10 november 2020.