ECLI:NL:CRVB:2020:2761

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 november 2020
Publicatiedatum
10 november 2020
Zaaknummer
19/308 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijkheid bezwaar en rechtstreekse betaling bijstandsverlening

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin het bezwaar van appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen niet-ontvankelijk werd verklaard. Appellant ontvangt sinds 12 april 2017 bijstand als dak- en thuisloze. Het college heeft op 8 september 2017 de bijstand van appellant verhoogd, maar appellant maakte bezwaar tegen deze beslissing, wat te laat bleek te zijn. De rechtbank oordeelde dat het college de bijstand niet rechtmatig had verlaagd zonder de juiste machtiging van appellant. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat het college de bijstand aan appellant niet tot een lager bedrag kon verlagen zonder dat appellant het college had gemachtigd om rechtstreekse betalingen te verrichten aan de opvang. De Raad concludeerde dat het bezwaar van appellant tegen het besluit van het college terecht niet-ontvankelijk was verklaard, omdat de termijn voor het indienen van het bezwaar was overschreden zonder verschoonbare reden. De Raad bevestigde de beslissing van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het nadere besluit van 20 februari 2019 ongegrond.

Uitspraak

19/308 PW en 19/1524 PW
Datum uitspraak: 10 november 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
21 december 2018, 18/3179 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college op 20 februari 2019 een nader besluit (nader besluit) genomen.
Het college heeft desgevraagd vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2020. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.A. Kremer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 12 april 2017 bijstand als dak- en thuisloze zonder verblijfskosten op grond van de Participatiewet (PW). Bij besluit van 8 september 2017 (besluit 1) heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 30 augustus 2017 verhoogd naar de norm van een dak- en thuisloze met verblijfskosten. Deze norm bedraagt 45% van de gehuwdennorm. Per 30 augustus 2017 beschikt appellant over een vaste opvangplaats bij Stichting Dak- en Thuislozenopvang [stichting] ( [stichting] ).
1.2.
Bij besluit van 30 oktober 2017 (besluit 2) heeft het college het verzoek van appellant tot beëindiging van rechtstreekse betaling door het college van de kosten voor opvang aan [stichting] afgewezen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat het college gegronde redenen heeft om aan te nemen dat appellant zonder hulp niet in staat is tot verantwoorde besteding van zijn bestaansmiddelen. Het college verbindt daarom op grond van artikel 57 van de PW aan de bijstand de verplichting dat appellant er aan meewerkt dat het college de noodzakelijke betalingen uit de toegekende bijstand verricht.
1.3.
Bij brief van 2 november 2017 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen besluit 1.
Het college heeft bij brief van 7 november 2017 aan appellant gevraagd waarom het bezwaar te laat is ingediend. Appellant heeft bij brief van 8 november 2017 als verklaring voor de late indiening van het bezwaarschrift te kennen gegeven dat hij de gehele maand september 2017 en een deel van de maand oktober 2017 in het ziekenhuis is geweest vanwege een onderbeenamputatie.
1.4.
Op 27 oktober 2017 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van de eigen bijdrage ten behoeve van twee paar orthopedische schoenen en voor de kosten van een paspoort, een gehandicaptenparkeerkaart, een rijbewijs, een eigen verklaring rijbewijs, een medische keuring en pasfoto’s.
1.5.
Bij besluit van 17 november 2017 (besluit 3) heeft het college bijzondere bijstand voor de eigen bijdrage voor één paar orthopedische schoenen toegekend. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat in het geval van appellant sprake is van dringende redenen zoals bepaald in artikel 16 van de PW en hem daarom bijzondere bijstand wordt toegekend voor de eigen bijdrage van één paar orthopedische schoenen. Het college heeft daarbij een besparingsbijdrage van € 65,- in aanmerking genomen en de hoogte van de bijzondere bijstand bepaald op € 70,-.
1.6.
Bij een tweede besluit van 17 november 2017 (besluit 4) heeft het college de aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van een gehandicaptenparkeerkaart, een rijbewijs, een eigen verklaring rijbewijs en de kosten voor een medische keuring afgewezen omdat sprake is van een passende en toereikende voorliggende voorziening. Ten aanzien van de kosten voor een paspoort en pasfoto’s heeft het college de aanvraag afgewezen omdat deze kosten worden gezien als incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten die betaald dienen te worden uit het inkomen en/of het vermogen, hetzij door middel van reservering vooraf, hetzij door middel van gespreide betaling achteraf.
1.7.
Bij besluit van 8 mei 2018 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen
besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de wettelijke bezwaartermijn zonder verschoonbare reden en de bezwaren tegen de besluiten 3 tot en met 4 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard voor zover daarbij het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond is verklaard. De rechtbank heeft het college opgedragen daarover een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De rechtbank overweegt daartoe dat nu artikel 57 PW geen zelfstandige bevoegdheid voor het college inhoudt om rechtstreekse betalingen te verrichten, het meewerken van een belanghebbende aan deze verplichting betekent dat de belanghebbende het college schriftelijk machtigt om de betalingen te verrichten. Zonder machtiging kan het college de bijstand aan belanghebbende niet tot een lager bedrag uitbetalen dan het bedrag waarop het recht is vastgesteld. Dit volgt uit de betalingsplicht zoals neergelegd in artikel 45 PW. Het college heeft met besluit 2 een besluit genomen zoals bedoeld in artikel 57, aanhef en onder a, PW, maar uit het dossier blijkt niet dat appellant het college heeft gemachtigd om maandelijks een bedrag van € 217,- aan [stichting] te betalen. Door deze betalingen te verrichten heeft het college in strijd met artikel 45 PW gehandeld. Gelet op wat appellant heeft aangevoerd was het college uitsluitend bevoegd tot het rechtstreeks betalen van € 7,- per dag dat appellant daadwerkelijk in [stichting] verbleef. De rechtbank heeft overwogen dat de beroepsgronden tegen het bestreden besluit voor het overige niet slagen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college bij nader besluit het bezwaar tegen besluit 2 gedeeltelijk gegrond verklaard in die zin dat een bedrag van € 357,- aan appellant wordt nabetaald. Dit is het bedrag dat ten onrechte rechtstreeks aan [stichting] is betaald. Daarnaast heeft het college een bedrag van € 56,31 aan wettelijke rente toegekend wegens te late betaling van de bijstand.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Niet meer in geschil is, zoals ter zitting is besproken, het bestreden besluit, voor zover het betreft de ongegrond verklaring van het bezwaar tegen de besluiten 3 en 4.
5.2.
Het nader besluit wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb, mede in de beoordeling betrokken.
Besluit 1 (niet-ontvankelijk bezwaar)
5.3.
De termijn waarbinnen appellant bezwaar kon maken tegen besluit 1 begon op 9 september 2017 en eindigde op 20 oktober 2017. Niet in geschil is dat appellant te laat bezwaar heeft gemaakt tegen besluit 1. Ook niet in geschil is dat appellant ten tijde van verzending van besluit 1 ingeschreven stond op het adres [adres 2].
5.4.
Appellant heeft aangevoerd dat het besluit niet op de juiste wijze is verzonden. Volgens appellant is het echte besluit genomen op 5 september 2017 (zijnde het mutatierapport) en had hij toen nog een briefadres aan de [adres 1] . Appellant staat sinds 6 september 2017 ingeschreven aan de [adres 2] . Appellant stelt zich op het standpunt dat het college het besluit naar het briefadres heeft gestuurd en niet naar de [adres 2] . Daartoe verwijst hij naar wat in het verweerschrift in beroep staat, namelijk dat besluit 1 is gestuurd naar een postadres van appellant. Het college wist dat appellant in het ziekenhuis lag. Als het college het besluit wel naar de nachtopvang aan de [adres 2] had gestuurd, dan was het besluit in ieder geval kenbaar geworden voor appellant. Deze beroepsgronden slagen niet. Daartoe is het volgende van belang.
5.4.1.
Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken. Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. In artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen. Artikel 6:9, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een bezwaarschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
5.4.2.
De adressering op besluit 1 betreft het adres waar appellant in de basisregistratie personen staat ingeschreven sinds 6 september 2017. Dat is het adres van [stichting] aan de [adres 2] . Dat in het verweerschrift in beroep staat dat besluit 1 aan een briefadres is gestuurd, is gelet op de duidelijke adressering van besluit 1 een onjuiste weergave van de feiten. Het besluit is van 8 september 2017. Anders dan appellant veronderstelt is er geen sprake van een ‘echt’ besluit van 5 september 2017. Niet is gebleken dat appellant bij het college heeft gemeld dat zijn post naar een ander adres moet worden gestuurd. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij gedurende de gehele bezwaarperiode niet in staat was om (met hulp van een derde) een (voorlopig) bezwaarschrift in te dienen. Appellant heeft ter zitting bij de rechtbank en bij de Raad te kennen gegeven dat hij besluit 1 op 2 oktober 2017 heeft ontvangen. Appellant heeft er vervolgens zelf voor gekozen om niet alsnog tijdig bezwaar te maken.
5.5.
Aangezien de termijnoverschrijding dus niet verschoonbaar kan worden geacht, heeft het college het bezwaar tegen besluit 1 terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Besluit 2 (de rechtstreekse betaling van de nachtopvang)
5.6.
Het college heeft naar aanleiding van de aangevallen uitspraak een bedrag van
€ 357,- aan appellant terugbetaald. Uit de berekening bij het nader besluit volgt dat nu alleen het feitelijk verblijf is betaald aan [stichting] . Dit is conform de gemaakte afspraken met appellant.
5.7.
Uit 5.5 en 5.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het nadere besluit van 20 februari 2019 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap, in tegenwoordigheid van W.E.M. Maas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 november 2020.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) W.E.M. Maas