ECLI:NL:CRVB:2020:2752

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 november 2020
Publicatiedatum
9 november 2020
Zaaknummer
18/4207 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid onder de Wet WIA en de geschiktheid van de vastgestelde beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante, vastgesteld door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op 35-80%. Appellante, die als verkoopster werkte, was sinds 8 april 2015 arbeidsongeschikt door klachten aan het bewegingsapparaat en psychische klachten. Het Uwv had in 2017 vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was, maar na bezwaar en een herbeoordeling werd dit percentage verhoogd naar 36,28% en werd een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend.

De rechtbank Limburg had het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de informatie van de behandelend sector correct was geïnterpreteerd. Appellante was het niet eens met deze uitspraak en stelde dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar klachten en dat het rapport van de verzekeringsarts niet zorgvuldig was opgesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellante in hoger beroep besproken en geconcludeerd dat de rechtbank de gronden van appellante afdoende had behandeld. De Raad oordeelde dat er geen reden was om aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde beperkingen te twijfelen en dat het verzoek van appellante om een onafhankelijke deskundige te benoemen ongegrond was. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

18 4207 WIA

Datum uitspraak: 9 november 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 19 juli 2018, 18/488 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.E.A.H Verstraelen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is, gevoegd met de zaak 19/4573 ZW, ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 28 september 2020. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen. In de zaken wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als verkoopster bij [werkgever] voor ongeveer 8 uur per week. Op 8 april 2015 is zij uitgevallen met klachten aan het bewegingsapparaat en al langer bestaande psychische klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
20 maart 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens een vijftal functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante 26,09 % arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 12 april 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 5 april 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 12 april 2017. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 1 november 2017 geconcludeerd dat de eerder door de primaire arts opgestelde FML aanpassing behoeft. Er zijn extra beperkingen aangenomen op het gebied van persoonlijk functioneren en er is een verdergaande urenbeperking aangenomen van vier uur per dag, maximaal 20 uur per week, mede vanwege verminderde beschikbaarheid als gevolg van een revalidatietraject. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 8 november 2017 geconcludeerd dat op grond van de nieuwe FML van 1 november 2017 drie passende functies te selecteren zijn, wat leidt tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 36,28%.
1.3.
Bij brief van 14 november 2017 heeft het Uwv appellante in kennis gebracht van het voornemen het besluit van 12 april 2017 ter herzien en dat dit herziene besluit zal inhouden dat aan appellante per 5 april 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering wordt toegekend. Appellante is in de gelegenheid gesteld tegen de voorgenomen beslissing haar bezwaren kenbaar te maken, van welke gelegenheid zij gebruik heeft gemaakt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 25 januari 2018 geconcludeerd dat wat appellante naar voren heeft gebracht geen aanleiding geeft om het eerder ingenomen standpunt te wijzigen. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 7 februari 2018 geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid onverminderd dient te worden vastegsteld op 35-80 %. Het bezwaar van appellante heeft het Uwv bij besluit van
21 februari 2018 (bestreden besluit) gegrond verklaard. Met het bestreden besluit is aan appellante met ingang van 5 april 2017 alsnog een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat zij met ingang van die datum meer dan 35% arbeidsongeschikt is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze, volledig en conform de eisen die aan een dergelijk onderzoek worden gesteld, heeft plaatsgevonden. Zo hebben de artsen van het Uwv de informatie van de behandelend sector (psychiater en revalidatieartsen) in hun beoordeling meegenomen. Het is de rechtbank niet gebleken dat die informatie onjuist is uitgelegd. Er zijn beperkingen aangenomen met betrekking tot de rubrieken: persoonlijk functioneren, aanpassing aan de fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen, statische houdingen en werktijden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellante geen medische gegevens in het geding gebracht die twijfel wekken over de correctheid van de vaststelling van haar belastbaarheid op de datum in geding. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de door de revalidatiearts in zijn schrijven van 22 mei 2018 beschreven klachten van appellante al uitvoering zijn benoemd en meegewogen in onderhavige procedure (mede) op basis van informatie van dezelfde behandelaar. Volgens de rechtbank is er dan ook geen reden om aan te nemen dat de mogelijkheden en beperkingen van appellante op onjuiste wijze in de FML zijn neergelegd en dat het bestreden besluit op een onjuiste medische grondslag berust. Over het ter zitting door appellante gedane verzoek, onder verwijzing naar het zogenaamde
Korošec-arrest om een deskundige te benoemen, heeft de rechtbank overwogen dat voldoende medische informatie beschikbaar is en het verzoek afgewezen. Wat betreft de arbeidskundige beoordeling heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het ‘resultaat functiebeoordeling’ van 1 november 2017 inzichtelijk en overtuigend heeft gemotiveerd waarom de ‘signaleringen’ niet resulteren in (ontoelaatbare) overschrijdingen van de functionele mogelijkheden van appellante.
3.1.
Appellante kan zich niet met de aangevallen uitspraak verenigen. In hoger beroep heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat onvoldoende rekening is gehouden met de door haar in bezwaar en beroep naar voren gebrachte relevante feiten en omstandigheden. Appellante is van mening dat ze aannemelijk heeft gemaakt dat het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, inconsequenties bevat en niet concludent is. Voorts heeft zij met het schrijven van de revalidatiearts van 22 mei 2018 aannemelijk gemaakt dat het inhoudelijk medisch oordeel onjuist is. Volgens appellante zijn niet alle door de revalidatiearts beschreven klachten benoemd en meegewogen in de procedure. Ze stelt dat haar klachten zijn verergerd. Derhalve is er reden om aan te nemen dat haar mogelijkheden en beperkingen op onjuiste wijze in de FML zijn neergelegd. Ten onrechte heeft de rechtbank haar verzoek om een deskundige afgewezen. Appellante verzoekt de Raad alnog om een onafhankelijke deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 5 april 2017 heeft vastgesteld op 35-80%.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt in essentie een herhaling van de gronden die zij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft die gronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom die gronden niet slagen. De overwegingen die de rechtbank aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd worden volledig onderschreven. Daar wordt het volgende nog aan toegevoegd.
4.4.
Wat betreft het verzoek van appellante om een deskundige te benoemen wordt het volgende overwogen. Er zijn geen aanwijzingen dat medische informatie over de datum in geding ontbreekt. Uit het arrest Korošec volgt niet dat de rechter uit het oogpunt van equality of arms gehouden zou zijn in een situatie waarin, zoals hier aan de orde, appellante informatie van haar behandelaar heeft kunnen inbrengen en welke informatie door de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk bij de beoordeling is betrokken, zodat deze door de rechter kan worden getoetst, een medisch deskundige te benoemen. Nu de aanwezige informatie geen aanleiding geeft om aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde beperkingen te twijfelen, wordt het verzoek van appellante om raadpleging van een onafhankelijke deskundige afgewezen. Het gestelde financiële onvermogen kan daarom buiten bespreking blijven.
4.5.
De stelling van appellante dat haar klachten zijn verergerd geeft evenmin aanleiding om een deskundige te benoemen. Nog daargelaten dat de datum hier in geding dient te worden beoordeeld, blijkt uit de inzichtelijke en toereikend gemotiveerde rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat met alle, medisch te objectiveren, klachten rekening is gehouden bij het vaststellen van de belastbaarheid van appellante. Daarbij is informatie van de revalidatiearts en van een psychiater meegewogen. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens ingebracht die reden geven tot twijfel.
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit wordt de rechtbank ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van H.S. Huisman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 november 2020.
(getekend) J. Brand
(getekend) H. Huisman