ECLI:NL:CRVB:2020:2740

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 november 2020
Publicatiedatum
5 november 2020
Zaaknummer
19/2328 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van studiefinanciering op basis van woonadresonderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die studiefinanciering ontving op basis van de Wet studiefinanciering 2000, had haar studiefinanciering herzien en teruggevorderd gekregen door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De herziening was gebaseerd op een onderzoek naar haar woonsituatie, uitgevoerd door controleurs in opdracht van de minister. Het rapport van de controleurs gaf voldoende feitelijke grondslag voor de herziening, omdat er geen bewijs was dat appellante op het basisregistratiepersonen (brp)-adres woonde. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van de minister ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep.

In hoger beroep herhaalde appellante haar eerdere argumenten, maar de Raad oordeelde dat er geen nieuwe gezichtspunten waren aangevoerd. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank dat de minister op basis van het rapport van de controleurs terecht had geconcludeerd dat appellante niet op het brp-adres woonde. De Raad bevestigde dat de minister niet onzorgvuldig had gehandeld en dat de herziening van de studiefinanciering gerechtvaardigd was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19/2328 WSF
Datum uitspraak: 4 november 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 april 2019, 18/5419 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.C.A. Schulpen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft toestemming verleend de behandeling ter zitting achterwege te laten. De minister heeft niet binnen de door de Raad gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante stond vanaf 22 januari 2018 in de basisregistratie personen (brp) ingeschreven onder het adres [Adres] in [woonplaats]. Appellante heeft, voor zover hier van belang, vanaf 1 februari 2018 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 ontvangen, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
1.2.
Op 9 mei 2018 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellante. Van de bevindingen van het onderzoek, waarbij de hoofdbewoner van het brp-adres door de controleurs is gehoord, is een rapport opgemaakt.
1.3.
Bij besluit van 21 juni 2018 heeft de minister op basis van de bevindingen van het onderzoek de aan appellante toegekende studiefinanciering met ingang van 1 februari 2018 herzien, in die zin dat zij vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. In totaal is over de periode februari tot en met juni 2018 een bedrag van € 1.043,45 van haar teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 13 september 2018 (bestreden besluit) heeft de minister de bezwaren van appellant tegen het besluit van 21 juni 2018 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister op basis van de bevindingen van het huisbezoek terecht heeft overwogen dat niet aannemelijk is dat appellante op het brp-adres woonde. In de woning is in het geheel niets aangetroffen dat naar haar te herleiden is. Appellante heeft verder wisselend verklaard over het tijdstip waarop ze feitelijk op het brp-adres zou zijn gaan wonen en haar verklaring past ook niet bij de verklaring die de hoofdbewoner daarover heeft gegeven. De minister heeft niet onzorgvuldig gehandeld door zijn besluitvorming te baseren op de bevindingen tijdens het huisbezoek en door geen nader onderzoek, bijvoorbeeld een buurtonderzoek, te laten doen.
3. Appellante heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de minister aannemelijk heeft gemaakt dat appellante ten tijde van de controle niet woonde op het brp-adres.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt in grote lijnen een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. Nieuwe gezichtspunten zijn niet aangevoerd.
4.2.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank, en op hoofdlijnen de daartoe gegeven overwegingen, dat het door de controleurs opgemaakte rapport de minister voldoende feitelijke grondslag bood voor de herziening. In het bijzonder wordt hierbij gewezen op het geheel ontbreken van spullen op het brp-adres die het persoonlijke stempel van appellante dragen. De hiervoor gegeven verklaring – spullen voor dagelijks/wekelijks gebruik zouden in de kelderruimte liggen op het adres van haar moeder – is niet geloofwaardig. Ook uit de aanwezigheid van beddengoed op het brp-adres, naar zeggen van appellante bedoeld voor haar overnachtingen op de (slaap)bank in de woonkamer, kan, anders dan appellante blijkbaar meent, niet worden afgeleid dat zij op het brp-adres haar hoofdverblijf had.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van R.H. Koopman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 november 2020.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) R.H. Koopman