ECLI:NL:CRVB:2020:2738

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 november 2020
Publicatiedatum
5 november 2020
Zaaknummer
18/2983 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van besluiten inzake aanvullende inkomensvoorziening voor ouderen en terugvordering van uitkeringen

Op 2 november 2020 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak met nummer 18/2983 PW-PV. Deze uitspraak betreft een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 april 2018. De appellant, woonachtig in Marokko, had verzocht om herziening van in rechte vaststaande besluiten van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) die betrekking hadden op de intrekking van de aanvullende inkomensvoorziening voor ouderen en de terugvordering van een bedrag van € 24.816,84. De SVB had deze besluiten genomen op basis van de veronderstelling dat de appellant beschikte over woningen in twee verschillende plaatsen in Marokko.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak bevestigd dat het verzoek om herziening terecht is afgewezen. De appellant had aangevoerd dat hij geen eigendom had van een woning in de tweede plaats en dat de woning in de eerste plaats een bouwval zou zijn. Echter, de Raad oordeelde dat deze argumenten geen nieuwe feiten of omstandigheden opleverden die de eerdere besluiten konden ondermijnen. De Raad concludeerde dat er geen aanwijzingen waren dat de oorspronkelijke besluiten onmiskenbaar onjuist waren en dat de appellant deze argumenten al eerder had kunnen aanvoeren.

De uitspraak is openbaar gedaan en de Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De beslissing is ondertekend door de griffier T. Ali en het lid van de enkelvoudige kamer J.N.A. Bootsma.

Uitspraak

18.2983 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 april 2018, 18/51 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats], Marokko (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 2 november 2020
Zitting heeft: J.N.A. Bootsma als lid van de enkelvoudige kamer
Griffier: T. Ali
Ter zitting zijn verschenen: voor appellant mr. G Grijs, advocaat, en de Svb heeft zich via videoverbinding laten vertegenwoordigen door mr. A. Marijnissen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Dit betekent dat het verzoek van 12 mei 2017 om herziening van de besluiten van 1 juni 2015 en 13 januari 2017 terecht is afgewezen.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar en gebaseerd op de volgende overwegingen.
Bij in rechte vaststaand besluit van 1 juni 2015 heeft de SVB de aanvullende inkomensvoorziening voor ouderen met ingang van 1 juli 2009 ingetrokken en € 24.816,84 teruggevorderd, omdat appellant in Marokko beschikte over een woning in [plaatsnaam 1] en een woning in [plaatsnaam 2].
Met een herzieningsverzoek van 30 december 2016 heeft appellant gesteld dat hij geen huis had in [plaatsnaam 2] en ook niet in [plaatsnaam 3].
Bij in rechte vaststaand besluit van 13 januari 2017 heeft de SVB overwogen dat een woning in [plaatsnaam 3] nooit als eigendom van appellant is aangemerkt en dat hij heeft aangetoond dat de woning in [plaatsnaam 2] niet zijn eigendom is. Omdat de waarde van de woning in [plaatsnaam 1] hoger was dan het vrij te laten vermogen, is het verzoek om herziening toch afgewezen.
In het verzoek waar het nu om gaat is gevraagd om herziening, omdat appellant samen met mede-erfgenamen eigenaar is van de woning in [plaatsnaam 1], deze woning volgens een verklaring van de [X] van 11 mei 2017 een bouwval is en dat mogelijk de verkeerde woning is getaxeerd. Dit zijn echter geen nieuwe feiten en omstandigheden, omdat appellant dit ook al had kunnen aanvoeren tegen het besluit van 1 juni 2015.
Er zijn geen aanwijzingen dat de oorspronkelijke besluiten onmiskenbaar onjuist zijn. Op
7 mei 2014 heeft een cheikh in het bijzijn van de [X] verklaard dat appellant de woning in [plaatsnaam 1] in 1975 heeft laten bouwen.
Het hoger beroep slaagt niet. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) T. Ali (getekend) J.N.A. Bootsma