ECLI:NL:CRVB:2020:2729

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 november 2020
Publicatiedatum
5 november 2020
Zaaknummer
18/6016 Wajong
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing Wajong-uitkering wegens gebrek aan nieuwe feiten of omstandigheden

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1984, op 12 februari 2014 een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering. De aanvraag werd afgewezen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op 14 april 2014, omdat appellante na haar zeventiende verjaardag niet arbeidsongeschikt was geworden en in het jaar voorafgaand aan haar arbeidsongeschiktheid niet had gestudeerd. Appellante heeft hiertegen geen beroep ingesteld. Op 19 juli 2017 diende appellante opnieuw een aanvraag in voor een Wajong-uitkering, maar deze werd op 22 augustus 2017 wederom afgewezen, omdat er geen nieuwe medische feiten waren die haar aanvraag konden onderbouwen. Het bezwaar van appellante tegen deze afwijzing werd op 9 januari 2018 ongegrond verklaard.

De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond, omdat zij geen nieuwe relevante medische informatie had aangevoerd. In hoger beroep voerde appellante aan dat het bestreden besluit evident onredelijk was en dat zij niet in staat was de noodzakelijke medische informatie te verkrijgen. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde echter dat appellante haar verzoek om terug te komen van het eerdere besluit niet deugdelijk had onderbouwd. De Raad stelde vast dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren en dat het Uwv het verzoek van appellante terecht had afgewezen.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat het Uwv niet gehouden was om contact te leggen met de huisarts van appellante, aangezien zij haar verzoek niet voldoende had onderbouwd. De Raad zag geen aanleiding om een onafhankelijk deskundige te raadplegen, omdat er geen twijfel bestond over de juistheid van het standpunt van het Uwv. De uitspraak werd gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier.

Uitspraak

18/6016 Wajong
Datum uitspraak: 5 november 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam
van 11 oktober 2018, 18/1038 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.B. Jobse, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. J.V. van Blitterswijk, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde van appellante gesteld.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren [in] 1984, heeft op 12 februari 2014 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010). Naar aanleiding van deze aanvraag heeft een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat de psychische klachten van appellante tot oktober 2010 niet van dien aard waren dat gesproken kan worden van beperkingen ten aanzien van werk. Hij heeft de eerste arbeidsongeschiktheidsdag arbitrair vastgesteld op 1 oktober 2010. Bij besluit van 14 april 2014 heeft het Uwv de aanvraag van appellante afgewezen, omdat zij na haar zeventiende verjaardag arbeidsongeschikt is geworden en in het jaar voordat zij arbeidsongeschikt werd niet heeft gestudeerd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is ongegrond verklaard. Er is geen beroep ingesteld tegen de beslissing op bezwaar.
1.2.
Appellante heeft met een door het Uwv op 19 juli 2017 ontvangen formulier opnieuw een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft de verzekeringsarts onderzoek verricht. De verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 21 augustus 2017 geconcludeerd dat er geen nieuwe medische feiten naar voren zijn gekomen en dat de door appellante opgegeven medische informatie al ten tijde van de Wajong-beoordeling in 2014 bekend was. Bij besluit van 22 augustus 2017 heeft het Uwv de aanvraag van appellante afgewezen. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante bij besluit van 9 januari 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard, omdat appellante niet aan de voorwaarden voldoet voor een Wajong-uitkering en er geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Appellante heeft volgens het Uwv in het jaar voordat zij arbeidsongeschikt werd, niet zes maanden of langer gestudeerd. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 januari 2018 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellante haar aanvraag niet met (nieuwe) relevante medische informatie dan wel feiten en omstandigheden heeft onderbouwd, die aanleiding (kunnen) geven tot een ander, voor de aanvrager gunstiger, besluit dan het besluit waarvan herziening wordt gevraagd. Dat appellante stelt bewijsproblemen te hebben, kan niet leiden tot het oordeel dat het Uwv bij een laattijdige aanvraag gehouden is de benodigde informatie te verkrijgen. Naar het oordeel van de rechtbank was de aanvraag van appellante niet deugdelijk en toereikend onderbouwd, zodat het Uwv niet gehouden was te onderzoeken of en in hoeverre het oorspronkelijke besluit onjuist was. De eerste arbeidsongeschiktheidsdag van appellante is vastgesteld op 1 oktober 2010 en het Uwv heeft de aanvraag van appellante terecht afgewezen, omdat zij niet voldoet aan de voorwaarden voor een Wajong-uitkering en geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die aanleiding (hadden kunnen) geven om van een andere eerste arbeidsongeschiktheidsdag uit te gaan. Ook het betoog dat het bestreden besluit evident onredelijk is, treft geen doel.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het bestreden besluit evident onredelijk is. Zij is niet in staat de noodzakelijke medische informatie te verkrijgen. Vanwege haar psychotische stoornis kan haar niet worden verweten dat zij in bewijsnood verkeert. Verder heeft het Uwv volgens appellante ten onrechte verzuimd contact te leggen met haar huisarts. Appellante stelt daarnaast dat het een feit van algemene bekendheid is dat het ziekteverloop bij een psychotische stoornis en een opname met rechterlijke machtiging het gevolg zijn van klachten die al langer aanwezig zijn. Volgens appellante is haar arbeidsongeschiktheid al vóór 2010 ingetreden. Appellante verzoekt een deskundige te benoemen met expertise op het gebied van psychotische stoornissen, eventueel in combinatie met een matig verstandelijke beperking, om daarnaar een onderzoek in te stellen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak verzocht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het besluit van 14 april 2014, waarbij het Uwv heeft geweigerd aan appellante een Wajong-uitkering toe te kennen, staat in rechte vast. De aanvraag van appellante strekt er toe dat het Uwv terugkomt van dit besluit. Het Uwv heeft hierop beslist met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
4.2.
Tussen partijen is in hoger beroep niet (langer) in geschil dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd. Appellante heeft in de procedure het standpunt ingenomen dat, anders dan in het besluit van 14 april 2014 is aangenomen, haar arbeidsongeschiktheid al vóór 2010 is ingetreden. Het ligt op de weg van appellante bij een herhaalde aanvraag nieuwe feiten of veranderde omstandigheden naar voren te brengen. Dat appellante naar haar zeggen niet in staat was met nieuwe gegevens te komen, doet er niet aan af dat appellante haar verzoek om terug te komen deugdelijk en toereikend dient te onderbouwen. De Raad volgt verder niet de stelling van appellante dat het een feit van algemene bekendheid is dat het ziekteverloop bij een psychotische stoornis en een opname met rechterlijke machtiging het gevolg zijn van klachten die al langer aanwezig zijn. Dat in haar geval de psychotische stoornis en opname met rechterlijke machtiging verband hielden met al langer bestaande klachten, heeft appellante niet met medische informatie onderbouwd. Omdat appellante haar verzoek niet deugdelijk en toereikend heeft onderbouwd, was het Uwv ook niet gehouden om contact te leggen met haar huisarts.
4.3.
Het Uwv mocht het verzoek van appellante afwijzen met verwijzing naar zijn besluit van 14 april 2014. In wat appellante heeft aangevoerd, wordt geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
4.4.
Omdat geen twijfel bestaat over de juistheid van het standpunt van het Uwv, wordt geen aanleiding gezien voor het raadplegen van een onafhankelijk deskundige, zoals door appellante verzocht.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 november 2020.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) A.L. Abdoellakhan