ECLI:NL:CRVB:2020:2729
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing Wajong-uitkering wegens gebrek aan nieuwe feiten of omstandigheden
In deze zaak heeft appellante, geboren in 1984, op 12 februari 2014 een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering. De aanvraag werd afgewezen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op 14 april 2014, omdat appellante na haar zeventiende verjaardag niet arbeidsongeschikt was geworden en in het jaar voorafgaand aan haar arbeidsongeschiktheid niet had gestudeerd. Appellante heeft hiertegen geen beroep ingesteld. Op 19 juli 2017 diende appellante opnieuw een aanvraag in voor een Wajong-uitkering, maar deze werd op 22 augustus 2017 wederom afgewezen, omdat er geen nieuwe medische feiten waren die haar aanvraag konden onderbouwen. Het bezwaar van appellante tegen deze afwijzing werd op 9 januari 2018 ongegrond verklaard.
De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond, omdat zij geen nieuwe relevante medische informatie had aangevoerd. In hoger beroep voerde appellante aan dat het bestreden besluit evident onredelijk was en dat zij niet in staat was de noodzakelijke medische informatie te verkrijgen. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde echter dat appellante haar verzoek om terug te komen van het eerdere besluit niet deugdelijk had onderbouwd. De Raad stelde vast dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren en dat het Uwv het verzoek van appellante terecht had afgewezen.
De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat het Uwv niet gehouden was om contact te leggen met de huisarts van appellante, aangezien zij haar verzoek niet voldoende had onderbouwd. De Raad zag geen aanleiding om een onafhankelijk deskundige te raadplegen, omdat er geen twijfel bestond over de juistheid van het standpunt van het Uwv. De uitspraak werd gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier.