ECLI:NL:CRVB:2020:2727
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor arbeid na ziekte
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante. Appellante, die als schoonmaakster werkte, had zich op 3 november 2017 ziek gemeld met rug- en maagklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft op 11 januari 2018 vastgesteld dat appellante per 17 januari 2018 geen recht meer had op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Dit besluit werd door appellante bestreden, maar de rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep ongegrond en wees ook het verzoek om schadevergoeding af. De rechtbank oordeelde dat de verzekeringsarts had vastgesteld dat appellante geschikt was voor haar maatgevende arbeid en dat er geen reden was om aan dit oordeel te twijfelen.
In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat zij door haar klachten niet in staat was om haar werk te verrichten. De Raad overwoog dat de gronden van appellante in essentie een herhaling waren van de eerder ingebrachte argumenten en dat de rechtbank deze gronden voldoende had gemotiveerd. De Raad bevestigde dat het Uwv appellante terecht in staat had geacht tot het verrichten van haar arbeid en dat de stelling van appellante over het niet verrichten van werkzaamheden voor de beëindiging van haar arbeidsovereenkomst niet kon slagen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank.