ECLI:NL:CRVB:2020:2725

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 oktober 2020
Publicatiedatum
4 november 2020
Zaaknummer
18/6052 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschil over arbeidsongeschiktheid en maatmanloon

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant, die zich op 21 juni 2016 ziek meldde met fysieke klachten, waaronder polyartrose. Het Uwv had vastgesteld dat appellant met ingang van 17 september 2017 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, en appellant ging in hoger beroep.

De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de artsen van het Uwv. Appellant had in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat hij meer beperkt was dan door het Uwv was aangenomen en dat het besluit onzorgvuldig was voorbereid. Hij voerde aan dat er onvoldoende onderzoek was gedaan naar zijn beperkingen, met name met betrekking tot zijn nekhernia en polyartrose.

De Raad concludeerde dat de informatie die appellant in hoger beroep had overgelegd, niet leidde tot een ander oordeel over zijn gezondheidssituatie. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant ongewijzigd meer dan 65% van zijn loon kon verdienen. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, maar het Uwv werd wel veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.100,- bedroegen, inclusief griffierecht.

Uitspraak

18.6052 ZW

Datum uitspraak: 29 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
15 oktober 2018, 18/355 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade.
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J. Hüsen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 september 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hüsen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.M. Veringmeier.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als elektromonteur voor 39,23 uur per week. Op 21 juni 2016 heeft hij zich ziek gemeld met fysieke klachten (polyartrose). Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een arts van het Uwv (AIOS) appellant op 29 mei 2017 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 15 juni 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens een zestal functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 69,65% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 16 augustus 2017 vastgesteld dat appellant met ingang van 17 september 2017 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van
6 december 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was nu het gebaseerd is op eigen lichamelijk en psychisch onderzoek en het bezwaarschrift en alle beschikbare medische informatie van behandelaars is meegewogen. De rechtbank heeft geen reden gezien het medisch oordeel voor onjuist te houden. In de rapporten van
23 november 2017 en 8 maart 2018 heeft de verzekeringsarts inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat de klachten van appellant, voor zover geobjectiveerd, voldoende zijn meegenomen in de FML.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt staande gehouden dat hij meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen en dat het besluit onzorgvuldig is voorbereid. Appellant benadrukt dat er sprake is van polyartrose en dat hij begeleid wordt door een fysiotherapeut. Uit het onderzoek van de primaire arts blijkt onvoldoende in hoeverre de bovenste extremiteiten daadwerkelijk zijn onderzocht. Ook in bezwaar is geen aanvullend onderzoek verricht. Voorts benadrukt appellant dat er sprake is van een nekhernia en dat, ondanks de bevindingen van de primaire arts en de behandelend fysiotherapeut, er geen beperking is aangenomen op item 4:17, hoofdbewegingen maken. Niet duidelijk is of ook het aspect anteflexie is onderzocht. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij meer beperkt is heeft appellant nadere medische stukken overgelegd. Voorts heeft appellant, onder verwijzing naar wat hij in beroep heeft aangevoerd, naar voren gebracht dat het maatmanloon onjuist is berekend en dat hij minder kan verdienen dan 65% van zijn loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Tot slot heeft appellant nog naar voren gebracht dat in het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 8 maart 2019 ten onrechte is gesteld dat hij de opleiding van eerste monteur bedrijfsinstallatie (EMBI) met een diploma heeft afgerond en dat hij niet aan de gevraagde ervaringseis in de functie van machinebediende kunststofverwerkende industrie (SBC-code 271092) voldoet.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 8 maart 2019, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in grote lijnen een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht en vormt geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de artsen van het Uwv en de vastgestelde FML. De overwegingen van de rechtbank waarop dat oordeel berust, zoals weergegeven in rechtsoverweging 8 van aangevallen uitspraak, worden onderschreven. Evenals wat het Uwv in verweer in hoger beroep heeft gesteld. Daar wordt het volgende aan toegevoegd.
4.3.
Ter motivering van zijn standpunt dat de artsen van het Uwv zijn beperkingen op de datum in geding hebben onderschat, heeft appellant in hoger beroep nadere informatie van de internist van 4 april 2018 en van de fysiotherapeut van 8 augustus 2020 overgelegd. Deze medische informatie maakt de beoordeling echter niet anders, omdat daaruit niet kan worden afgeleid dat het standpunt van de artsen van het Uwv over de gezondheidssituatie van appellant en in het bijzonder zijn beperkingen op 17 september 2017, de datum in geding, niet juist was. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 november 2017 blijkt dat deze bekend was met de bevindingen van de internist en de fysiotherapeut. Appellant heeft in bezwaar al informatie van de internist van 16 februari 2017 overgelegd, waaruit blijkt dat sprake is van hypertensie. In bezwaar heeft appellant ook informatie van de neuroloog van 16 november 2016 overgelegd. Daaruit blijkt dat sprake is van een kleine nekhernia en dat deze in vergelijking met 2010 duidelijk is afgenomen, maar de klachten van appellant niet kan verklaren. Volgens de neuroloog is sprake van tendomyogene klachten van de nek. Uit de eveneens in bezwaar overgelegde informatie van de reumatoloog van
6 februari 2017 blijkt dat sprake is van polyartrose, maar dat er geen aanwijzing is voor reumatisch lijden en dat sprake is van normale bewegelijkheid van de gewrichten
.De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze informatie beoordeeld en in voornoemd rapport inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom de informatie niet leidt tot het aannemen van verdergaande beperkingen.
4.4.
Wat betreft de arbeidskundige kant van de zaak wordt het volgende overwogen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het in hoger beroep ingebrachte rapport van
8 maart 2019 vermeld dat appellant de vervolgopleidingen monteur bedrijfsinstallatie (MBI) en EMBI heeft afgerond met een diploma en daarmee voldoet aan de gevraagde opleidingseis in de functie van elektronica monteur (SBC-code 267040), VBMO richting elektrotechniek. Volgens appellant heeft hij alleen de opleiding MBI afgerond met een diploma, zo ook blijkt uit de in het dossier aanwezige curriculum vitae van appellant. Zoals ter zitting besproken, en niet door appellant betwist, is de opleiding MBI een opleiding op MBO-niveau en voldoet appellant dan ook aan het gevraagde opleidingsniveau, VMBO afgesloten met diploma of andere opleidingen op dit niveau. De vraag of appellant aan de gevraagde ervaringseis in de reservefunctie van machinebediende kunststofverwerkende industrie (SBC-code 271092) voldoet, kan buiten beschouwing worden gelaten nu dit een reservefunctie betreft.
4.5.
Wat betreft het standpunt van appellant dat het maatmanloon onjuist is berekend wordt overwogen dat het Uwv in hoger beroep heeft erkend dat een onjuist maatmanloon, en daardoor een verkeerde mate van arbeidsongeschiktheid, ten grondslag is gelegd aan het bestreden besluit. De mate van arbeidsgeschiktheid dient volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep per 17 september 2017 te worden aangepast naar 68,44%. Dit betekent dat appellant ongewijzigd meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
4.6.
Nu het bestreden besluit pas in hoger beroep is voorzien van een toereikende arbeidskundige onderbouwing, staat vast dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering zoals artikel 7:12 eerste lid, van de Algemene wet Bestuursrecht (Awb) vereist. Deze schending van artikel 7:12 van de Awb wordt met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, omdat aannemelijk is dat belanghebbenden door deze schending niet zijn benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet had voorgedaan, zou een besluit met een gelijke uitkomst zijn genomen.
4.7.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade wordt dan ook afgewezen.
5. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 1.050,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal
€ 2.100,-. Ook wordt bepaald dat het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal €172,- vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.100,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2020.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) H. Spaargaren