In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant, die zich op 21 juni 2016 ziek meldde met fysieke klachten, waaronder polyartrose. Het Uwv had vastgesteld dat appellant met ingang van 17 september 2017 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, en appellant ging in hoger beroep.
De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de artsen van het Uwv. Appellant had in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat hij meer beperkt was dan door het Uwv was aangenomen en dat het besluit onzorgvuldig was voorbereid. Hij voerde aan dat er onvoldoende onderzoek was gedaan naar zijn beperkingen, met name met betrekking tot zijn nekhernia en polyartrose.
De Raad concludeerde dat de informatie die appellant in hoger beroep had overgelegd, niet leidde tot een ander oordeel over zijn gezondheidssituatie. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant ongewijzigd meer dan 65% van zijn loon kon verdienen. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, maar het Uwv werd wel veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.100,- bedroegen, inclusief griffierecht.