Uitspraak
19 2254 WIA
PROCESVERLOOP
OVERWEGINGEN
.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante, die als verzorgende werkte, had zich op 7 december 2012 ziek gemeld en ontving vanaf 5 december 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering op basis van de Wet WIA. Deze uitkering werd in maart 2017 omgezet in een loonaanvullingsuitkering. Na een herbeoordeling door het Uwv, waarbij een arts oordeelde dat appellante belastbaar was met inachtneming van bepaalde beperkingen, werd de loonaanvullingsuitkering per 9 maart 2018 beëindigd omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht.
Appellante ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat appellante geen nieuwe medische informatie had ingebracht die het oordeel van de verzekeringsarts in twijfel trok. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat het Uwv onvoldoende waarde had gehecht aan de informatie van haar behandelend arts en dat de geselecteerde functies niet geschikt voor haar waren. Het Uwv verzocht om bevestiging van de eerdere uitspraak.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen aanknopingspunten waren om de medische beoordeling van het Uwv voor onjuist te houden. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat de geselecteerde functies geschikt waren voor appellante. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en wees de verzoeken van appellante af, zonder aanleiding te zien voor een veroordeling in de proceskosten.