ECLI:NL:CRVB:2020:2722

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 oktober 2020
Publicatiedatum
4 november 2020
Zaaknummer
19/2254 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-uitkering en geschiktheid van geselecteerde functies voor appellante

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante, die als verzorgende werkte, had zich op 7 december 2012 ziek gemeld en ontving vanaf 5 december 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering op basis van de Wet WIA. Deze uitkering werd in maart 2017 omgezet in een loonaanvullingsuitkering. Na een herbeoordeling door het Uwv, waarbij een arts oordeelde dat appellante belastbaar was met inachtneming van bepaalde beperkingen, werd de loonaanvullingsuitkering per 9 maart 2018 beëindigd omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht.

Appellante ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat appellante geen nieuwe medische informatie had ingebracht die het oordeel van de verzekeringsarts in twijfel trok. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat het Uwv onvoldoende waarde had gehecht aan de informatie van haar behandelend arts en dat de geselecteerde functies niet geschikt voor haar waren. Het Uwv verzocht om bevestiging van de eerdere uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen aanknopingspunten waren om de medische beoordeling van het Uwv voor onjuist te houden. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat de geselecteerde functies geschikt waren voor appellante. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en wees de verzoeken van appellante af, zonder aanleiding te zien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 2254 WIA

Datum uitspraak: 28 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
2 mei 2019, 18/6093 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.A. van de Weerd, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 september 2020. Namens appellante is verschenen mr. van de Weerd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als verzorgende voor 25,92 uur per week. Op 7 december 2012 heeft zij zich ziek gemeld wegens een acuut optredende lichamelijke aandoening. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv bij besluit van 10 december 2014 aan appellante met ingang van 5 december 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80 tot 100%. Op 29 maart 2017 is deze uitkering omgezet in een loonaanvullingsuitkering
.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst van 18 december 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 8 januari 2018 de loonaanvullingsuitkering van appellante met ingang van 9 maart 2018 beëindigd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 15 augustus 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 11 juli 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 13 augustus 2018 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het door het Uwv verrichte medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. Wat betreft de inhoudelijke beoordeling heeft de rechtbank overwogen dat appellante geen medische informatie heeft ingebracht die reden geeft voor twijfel aan het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts is uitgegaan van de verslechterde gezondheidssituatie van appellante. Voor het aannemen van verdergaande beperkingen ontbreekt volgens de rechtbank de objectivering. De informatie van begeleidster [naam] van 16 januari 2018 maakt dit oordeel niet anders. De rechtbank heeft geen reden gezien om een deskundige te benoemen. Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde beperkingen, wordt appellante in staat geacht de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante staande gehouden dat het Uwv onvoldoende waarde heeft gehecht aan de informatie van Harteveld en dat zij meer beperkt is dan aangenomen door het Uwv. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een artikel van het Leids Universitair Medisch Centrum en een brief van vaatchirurg dr. B. Schepers ingebracht. De geselecteerde functies zijn volgens appellante voor haar niet geschikt. Appellante heeft de Raad verzocht om een onafhankelijke deskundige te raadplegen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA op goede gronden met ingang van 9 maart 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-uitkering van appellante heeft beëindigd.
4.3.
De rechtbank heeft met juistheid geen aanknopingspunten gevonden om de medische beoordeling van de (verzekerings)artsen van het Uwv voor onjuist te houden. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid worden geheel onderschreven. Op grond van alle beschikbare medische gegevens kan niet worden vastgesteld dat de verzekeringsartsen een onjuist beeld hebben gehad van de medische situatie van appellante. Uit het rapport van de arts van het Uwv van 24 oktober 2017 blijkt dat de informatie van de vaatchirurg Schepers van 30 augustus 2017 is meegewogen en dat de arts van het Uwv bekend was met het feit dat appellante lijdt aan etalagebenen. Dit heeft geleid tot beperkingen ten aanzien van dynamisch handelingen en statische houdingen. Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat appellante op lichamelijke gronden meer beperkt is.
4.4.
De in hoger beroep overgelegde ongedateerde informatie van de vaatchirurg Schepers geeft geen aanleiding om anders te oordelen. Het Uwv heeft in het verweerschrift afdoende gemotiveerd dat de artsen van het Uwv met de essentie van de ingebrachte informatie bekend waren en bovendien niet blijkt dat de informatie ziet op de datum in geding.
4.5.
Appellante heeft in hoger beroep de grond herhaald dat zij meer beperkt is ten aanzien van concentratie. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat voor het opnemen van meer beperkingen de objectivering ontbreekt en dat aan de informatie van [naam] niet de waarde kan worden gehecht die appellante daaraan verbonden wenst, omdat [naam] geen (verzekerings)arts is.
4.6.
Uit wat is overwogen in 4.3 tot en met 4.5 volgt dat er geen aanleiding is om een onafhankelijke deskundige in te schakelen nu er geen twijfel bestaat aan de juistheid van de medische beoordeling van het Uwv.
4.7.
Wat appellante in hoger beroep tegen de geschiktheid van de voorgehouden functies heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel dan de rechtbank heeft gegeven. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 13 februari 2018 gemotiveerd toegelicht dat in de geselecteerde functies productiemedewerker textiel (SBC-code 272043), archiefmedewerker (SBC-code 315132) en administratief medewerker (SBC-code 315133) geen beroep wordt gedaan op dieptezicht. Daarnaast heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in een rapport van 13 augustus 2018 afdoende gemotiveerd dat de pedaalbediening bij de functie productiemedewerker textiel niet continu aan de orde is en afgewisseld kan worden tussen de linker- en rechter voet. Gezien het voorgaande zijn de geselecteerde functies geschikt voor appellante.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7. volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2020.
(getekend) S. Wijna
(getekend) L. Winters