ECLI:NL:CRVB:2020:2718

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 oktober 2020
Publicatiedatum
4 november 2020
Zaaknummer
19/1071 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep Wajong-uitkering geweigerd wegens niet duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar Wajong-uitkering te weigeren. De Centrale Raad van Beroep heeft op 28 oktober 2020 uitspraak gedaan. Appellante, geboren in 1998, heeft in 2016 een aanvraag ingediend voor een beoordeling van haar arbeidsvermogen, waarbij zij diverse psychische en sociale problemen heeft aangegeven. Het Uwv heeft haar aanvankelijk een indicatie voor de banenafspraak gegeven, maar weigerde later de Wajong-uitkering op basis van het oordeel dat appellante op de datum in geding geen arbeidsvermogen had, maar dat dit niet duurzaam was.

De rechtbank Gelderland heeft in een eerdere uitspraak geoordeeld dat het Uwv onvoldoende gemotiveerd had dat het ontbreken van arbeidsvermogen niet duurzaam was. De Centrale Raad heeft de zaak opnieuw beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv voldoende onderbouwing heeft gegeven voor zijn standpunt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aangegeven dat er mogelijkheden zijn voor verbetering van de medische situatie van appellante, en dat de situatie niet als stationair kan worden beschouwd. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen, waarbij rekening moet worden gehouden met de specifieke omstandigheden van de betrokkene en de mogelijkheden tot behandeling en verbetering.

Uitspraak

19.1071 WAJONG

Datum uitspraak: 28 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak (aangevallen tussenuitspraak) van
20 september 2018 en de uitspraak van 29 januari 2019 van de rechtbank Gelderland, 18/77 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.F. van Willigen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 september 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Willigen. Het Uwv heeft via een online beeld/belverbinding deelgenomen en heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.M.J. Budel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren op [geboortedatum] 1998, heeft op 28 juli 2016 een Aanvraag Beoordeling arbeidsvermogen ingediend. Daarbij heeft appellante vermeld dat zij een depressieve stoornis heeft, eenmalige episode, een reactieve hechtingsstoornis van het geremde type, een verstandelijk beperking, obesitas en problemen binnen de primaire steungroep en sociale omgeving. Het Uwv heeft appellante naar aanleiding van deze aanvraag bij besluit van 11 oktober 2016 een zogenoemde Indicatie banenafspraak toegekend. Vervolgens heeft appellante een CIZ-indicatie voor zorgprofiel (Besloten) Wonen met zeer intensieve begeleiding, verzorging en gedragsregulering (7VG) per 27 juni 2016 overgelegd en te kennen gegeven dat zij met de Aanvraag Beoordeling arbeidsvermogen een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) heeft beoogd. Het Uwv heeft daarop een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht. Bij besluit van 17 juli 2017 heeft het Uwv aan appellante een Wajong-uitkering geweigerd, omdat appellante arbeidsvermogen heeft.
1.2.
Bij besluit van 27 november 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv, voor zover hier van belang, besloten dat appellante op dat moment geen arbeidsvermogen heeft, maar dat deze situatie niet duurzaam is en appellante daarom geen recht heeft op een Wajong-uitkering. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich op het standpunt gesteld dat verbetering van de medische situatie van appellante niet is uit te sluiten.
2.1.
Bij de aangevallen tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv het standpunt dat het ontbreken van arbeidsvermogen niet duurzaam is, onvoldoende gemotiveerd heeft. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat deze motivering toegespitst dient te zijn op de persoon en situatie van appellante en dat de behandelingen en de te verwachte resultaten daarvan voldoende dienen te zijn uitgewerkt. Verder dient de complexiteit van de verschillende, mogelijk op elkaar inwerkende problemen op gebied van psyche, verstandelijke capaciteiten, gedrag en hechting voldoende te worden belicht. Tevens dient in de totale afweging over het al dan niet duurzame karakter van het ontbreken van arbeidsvermogen speciale aandacht te worden besteed aan de zwaarte van de CIZ-indicatie en aan de opmerking in een e-mail van 18 oktober 2017 van de coördinerend begeleidster van Stichting Dichterbij (Dichterbij), dat de taken die appellante tijdens haar opleiding heeft uitgevoerd niet werden afgerond en door anderen werden overgenomen. De rechtbank heeft het Uwv in de gelegenheid gesteld het gebrek te herstellen.
2.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens in een rapport van
1 oktober 2018 nader toegelicht dat de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie van appellante zich nog kunnen ontwikkelen.
2.3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit vanwege het in de tussenuitspraak geconstateerde motiveringsgebrek gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv het in de tussenuitspraak vastgestelde gebrek met het rapport van 1 oktober 2018 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hersteld. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de aangewezen behandeling is beschreven en dat de ontwikkeling die appellante tot nu toe heeft doorgemaakt bij de beoordeling is betrokken. Zonder de CIZ-indicatie expliciet te noemen, is naar het oordeel van de rechtbank door het Uwv voldoende ingegaan op onder meer de componenten van deze indicatie en de zwaarte ervan. Dat de taken die appellante tijdens haar opleiding heeft uitgevoerd niet werden afgerond en door anderen werden overgenomen, past in het beeld van vallen en opstaan zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft beschreven. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv voldoende heeft onderbouwd dat niet is uit te sluiten dat appellante in de toekomst over arbeidsvermogen zal kunnen beschikken.
3.1.
Het hoger beroep is gericht tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank en het Uwv ten onrechte hebben geconcludeerd dat het ontbreken van arbeidsvermogen bij haar niet duurzaam is. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante gesteld dat wat betreft de hechtingsstoornis onvoldoende is geconcretiseerd welke dagbehandeling zou moet worden gegeven. Wat de depressie betreft wordt volgens appellante evenmin een op haar persoon toegespitste motivering gegeven. Appellante heeft gesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarnaast niet is ingegaan op de complexiteit van de verschillende problemen en wat dat betekent voor de haalbaarheid, de duur en de resultaten van de behandeling. Onvoldoende aandacht is volgens appellante verder besteed aan de zwaarte van de CIZ-indicatie. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aandacht besteed aan de opmerking van de begeleidster van Dichterbij dat de taken die appellante tijdens haar opleiding heeft opgedragen gekregen niet door haarzelf werden afgerond, maar door anderen werden overgenomen. Appellante heeft er op gewezen dat zij over het gehele schooljaar ongeveer 30 dagen naar school is geweest en op die dagen bijna altijd te laat op school was of eerder naar huis is gegaan. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een brief van 10 september 2020 van de GZ-psycholoog van Dichterbij overgelegd. Daarin zijn de interventies en acties die de afgelopen periode zijn ingezet en het resultaat hiervan beschreven.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen, onder verwijzing naar een rapport van 1 mei 2019 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat appellante op haar achttiende verjaardag, [geboortedatum] 2016 (datum in geding), geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) had
.Partijen zijn verdeeld over de vraag of het ontbreken van arbeidsvermogen op de datum in geding duurzaam was.
4.2.1.
Het Uwv hanteert bij de beoordeling van de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen een beoordelingskader, dat is opgenomen in Bijlage 1 van het ‘Compendium Participatiewet’. In het beoordelingskader is het volgende stappenplan opgenomen voor het onderzoek van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige naar de vraag of bij een betrokkene al dan niet sprake is van het duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen:
“Stap 1 - voor de verzekeringsarts
De verzekeringsarts stelt vast of er sprake is van een progressief ziektebeeld. Als het antwoord bevestigend is, ontbreekt het arbeidsvermogen duurzaam. De beoordeling is afgerond.
Stap 2 - voor de verzekeringsarts
De verzekeringsarts stelt vast of de situatie van cliënt aan beide volgende voorwaarden voldoet:
  • er is sprake van een stabiel ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden;
  • de aandoening is zodanig ernstig dat geen enkele toename van bekwaamheden mag worden verwacht.
Als aan deze beide voorwaarden wordt voldaan, ontbreekt het arbeidsvermogen duurzaam. De beoordeling is afgerond.
Stap 3 - voor de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige samen
De verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige stellen in gezamenlijk overleg vast of het ontbreken van arbeidsvermogen van de cliënt duurzaam is. Zij betrekken daarbij ten minste de volgende aspecten in onderlinge samenhang:
  • het al dan niet ontbreken van mogelijkheden ter verbetering van de belastbaarheid;
  • het al dan niet ontbreken van mogelijkheden tot verdere ontwikkeling;
  • het al dan niet ontbreken van mogelijkheden tot toename van bekwaamheden.
Op grond van hun gezamenlijk overleg concluderen de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige of het arbeidsvermogen al dan niet duurzaam ontbreekt. De beoordeling is afgerond.”
4.2.2.
Het gaat bij de vraag naar de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen om de toekomstige mogelijkheden tot arbeidsparticipatie. De verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige moeten een inschatting maken over hoe de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich bij de betrokkene kunnen ontwikkelen. Dit brengt volgens vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van 5 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1018) voor een zorgvuldige besluitvorming mee dat de inschatting van de verzekeringsarts en/of de arbeidsdeskundige van de ontwikkeling van de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie moet berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de betrokkene aan de orde zijn, voor zover die feiten en omstandigheden betrekking hebben op de situatie van de betrokkene op de datum in geding. In het geval de inschatting van de mogelijkheden tot ontwikkeling berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de betrokkene. Als de betrokkene bezwaar maakt tegen het oordeel dat geen sprake is van duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen, zal de verzekeringsarts bezwaar en beroep en/of de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, rekening houdend met alle medische en arbeidskundige gegevens die in de bezwaarfase voorhanden zijn, voor zover deze betrekking hebben op de datum in geding, beoordelen of de inschatting van het niet duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen gehandhaafd moet blijven.
4.3.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het Uwv voldoende heeft onderbouwd dat het ontbreken van arbeidsvermogen op de datum in geding niet duurzaam was. De verzekeringsarts bezwaar en beroep kan worden gevolgd in zijn standpunt dat verbetering van de medische situatie van appellante op de datum in geding niet was uit te sluiten.
In het rapport van 30 oktober 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat appellante geen progressief ziektebeeld heeft. Appellante heeft een TIQ van 74 en gelet op haar jonge leeftijd is uitrijping van de hersenen nog mogelijk. Daarnaast zijn er behandelmogelijkheden. De depressie kan intensiever behandeld worden door gebruik van andere medicatie, andere behandelingen zoals stimulatie en door dagbehandeling. De hechtingsproblematiek kan behandeld worden met intensieve behandeling zoals dagbehandeling. Dit kan ook bij een IQ lager dan 70 (VGGZ) maar bij appellante zou dit ook kunnen in de gewone GGZ. De kans op verbetering is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep 50%. In het rapport van 1 oktober 2018 is de verzekeringsarts bezwaar en beroep nader ingegaan op de specifieke situatie van appellante. Er is geen sprake van een stationair beeld, maar van een beeld van vallen en opstaan dat bij een combinatie van medische en sociale problemen zoals bij appellante geen uitzondering is. De verstandelijke beperking is licht en zou nu al arbeidsvermogen mogelijk moeten maken. Er zijn volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep echter bijkomende factoren die maken dat arbeidsvermogen er op dit moment nog niet is, namelijk de hechtingsproblemen, de gedragsproblemen en de depressiviteit. Al deze factoren kunnen wel beïnvloed worden door dagbehandeling, een stabiele woonomgeving, betrouwbare en niet wisselende hulpverleners en een consequente structurerende omgeving, eventueel in combinatie met medicatie.
4.4.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft met wat onder 4.3 is weergegeven voldoende onderbouwd dat op de datum in geding bij appellante geen sprake was van een situatie waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet kunnen ontwikkelen. Hieruit en uit de overige beschouwingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat deze zich rekenschap heeft gegeven van de complexiteit van de verschillende problemen en wat dat betekent voor de duurzaamheidsprognose. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat er verschillende soorten dagbehandeling bestaan en dat die er ook zijn voor de hechtingstoornisproblematiek en depressiviteit. Daarmee is wat betreft de dagbehandeling een voldoende op de persoon van appellante toegespitste motivering gegeven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voorts voldoende gemotiveerd dat de bevindingen van de coördinerend begeleidster van Dichterbij passen in het beeld van vallen en opstaan en dat dit bij de combinatie van medische en sociale problemen zoals appellante die heeft, geen uitzondering is. De toegekende CIZ-indicatie biedt ten slotte evenmin aanknopingspunten voor het oordeel dat de duurzaamheidsprognose door het Uwv onvoldoende is onderbouwd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er terecht op gewezen dat onderscheid moet worden gemaakt tussen beperkingen veroorzaakt door ziekte en gebrek en beperkingen veroorzaakt door gedrag. De aan de CIZ‑indicatie ten grondslag liggende onderzoeksgegevens ontbreken bovendien.
4.5.
Wat in de brief van 10 september 2020 van de GZ-psycholoog van Dichterbij is vermeld over het resultaat van de interventies en acties die in de afgelopen periode zijn ingezet, leidt niet tot een ander oordeel. De vraag of appellante op de datum in geding verkeert in een situatie waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet kunnen ontwikkelen, moet beantwoord worden aan de hand van de gegevens die bekend zijn op de datum in geding of nadien over die datum bekend zijn geworden. Het gaat om een inschatting van de kansen op verbetering van de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie op dat moment, waarbij de omstandigheid dat achteraf bezien die verbetering niet heeft plaatsgevonden geen rol mag spelen. De inhoud van de brief van 10 september 2020 doet niet af aan de inzichtelijk gemotiveerde verwachtingen zoals die ten tijde van de beoordeling door het Uwv bestonden en aan de inschatting die op grond daarvan is gemaakt. Voor zover de ontwikkelingen nadien volgens appellante aanleiding geven de verwachtingen over haar toekomstige mogelijkheden tot arbeidsparticipatie bij te stellen, is van belang dat artikel 1a:1, tweede lid, van de Wajong de mogelijkheid biedt een verzoek in te dienen om alsnog als jonggehandicapte te worden aangemerkt, als binnen vijf jaar na de achttiende verjaardag een situatie is ontstaan waarbij de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie duurzaam ontbreken. Een situatie waarbij de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie duurzaam ontbreken deed zich op 4 april 2016 niet voor. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht het Uwv gevolgd in zijn standpunt dat appellante op de datum in geding niet voldeed aan de voorwaarden voor een Wajong-uitkering.
4.6.
Tegen de tussenuitspraak zijn geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat deze geen bespreking behoeft.
4.7.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moeten worden bevestigd. Dit betekent dat er geen grond is voor toekenning van de gevraagde schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak, voor zover
aangevochten;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en
S.B. Colenbrander-Smit als leden, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2020.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) D.S. Barthel