ECLI:NL:CRVB:2020:2715

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 oktober 2020
Publicatiedatum
4 november 2020
Zaaknummer
19/1077 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na medische en arbeidskundige beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante. Appellante, die als schoonmaakster werkte, had zich op 13 februari 2017 ziek gemeld met psychische klachten, gewrichtsklachten en beginnende COPD. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had haar in eerste instantie in aanmerking gebracht voor ziekengeld, maar beëindigde dit op 30 januari 2018, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Appellante ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde haar beroep ongegrond.

In hoger beroep voerde appellante aan dat zij niet in staat was om de geselecteerde functies te vervullen en dat de rechtbank ten onrechte het rapport van gedragsdeskundige Sneep niet had meegewogen. De Raad oordeelde echter dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de conclusies van de verzekeringsartsen voldoende onderbouwd waren. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat de gronden van appellante in hoger beroep niet slagen.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat er geen aanleiding was om een onafhankelijk deskundige te benoemen. De uitspraak benadrukt het belang van een deugdelijke medische en arbeidskundige beoordeling bij de beëindiging van een ZW-uitkering en de rol van de verzekeringsartsen in dit proces.

Uitspraak

19 1077 ZW

Datum uitspraak: 29 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 29 januari 2019, 18/6440 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.M.W.A. van der Hoeven, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 september 2020. De zitting heeft plaatsgevonden door middel van videobellen. Voor appellante is verschenen mr. van der Hoeven. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door G. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaakster voor 20 uur per week. Op 13 februari 2017 heeft zij zich ziek gemeld met psychische klachten, gewrichtsklachten en beginnende COPD. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op 15 december 2017 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 15 december 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog meer dan 65% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van
30 januari 2018 het recht op ziekengeld van appellante met ingang van 13 maart 2018 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van
17 augustus 2018 (bestreden besluit) gegrond verklaard en bepaald dat appallante met ingang van 5 augustus 2018 geen recht meer heeft op ziekengeld. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML op enkele aspecten gewijzigd waarna de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep twee primair geselecteerde functies heeft laten vervallen en vervangende functies heeft geselecteerd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft het medisch onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze plaatsgevonden. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de door appellante gestelde klachten, waaronder stemmingsklachten, angstklachten, fibromyalgie en artrose. Ook heeft appellante volgens de rechtbank niet met voldoende objectieve medische gegevens kunnen onderbouwen dat zij verdergaand beperkt is dan de verzekeringsartsen van het Uwv al hebben aangenomen. Het rapport van gedragsdeskundige L. Sneep is daartoe onvoldoende. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de anamnese die aan het onderzoek door de gedragsdeskundige ten grondslag ligt, overeenkomt met die van de verzekeringsartsen van het Uwv. Daarom is het niet aannemelijk dat uit de anamnese van de gedragsdeskundige – die niet BIG-geregistreerd is – kan volgen dat appellante in het geheel niet geschikt is voor arbeid. Voor deze verzekeringsgeneeskundige conclusie die daarmee buiten de expertise van de gedragsdeskundige valt, biedt het rapport volgens de rechtbank ook verder te weinig onderbouwing. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep inzichtelijk is gemotiveerd dat de geselecteerde functies in medisch opzicht passend zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij zich niet in staat acht tot arbeid en niet in staat is de geselecteerde functies te vervullen. De rechtbank is ten onrechte voorbij gegaan aan het rapport van de gedragsdeskundige Sneep. Vanwege haar beperkingen heeft appellante nooit volwaardig aan het arbeidsproces kunnen deelnemen en nooit een structurele en stabiele arbeidsprestatie kunnen leveren. Ter nadere onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een aanvullend rapport van gedragsdeskundige Sneep van 25 juli 2019 overgelegd. Gelet op haar specifieke problematiek heeft appellante verzocht om een onafhankelijk deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het bestreden besluit berust op een deugdelijke medische en arbeidskundige grondslag en dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de daarbij getrokken conclusies. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.3.
De in hoger beroep overgelegde aanvullende informatie van gedragsdeskundige Sneep kan niet leiden tot een ander oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapporten 31 juli 2019 en 8 april 2020 op inzichtelijke wijze uiteengezet, waarbij ook het rapport van Sneep dat in beroep is overgelegd is betrokken, dat het onderzoek door de gedragsdeskundige onder meer door het ontbreken van validiteitsonderzoek, niet gevolgd kan worden. De conclusie van Sneep dat voor appellante een baan in het vrije bedrijf niet passend wordt geacht, vindt geen bevestiging in de aanwezige medische informatie. Uit de biografie van appellante volgt dat zij zonder doublures normaal de lagere school heeft doorlopen en aansluitend naar de huishoudschool is gegaan. Er is dus geen speciaal onderwijs genoten. Appellante heeft haar rijbewijs kunnen halen en haar functionele vaardigheden zijn nooit als afwijkend benoemd. Deze gegevens wijzen volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep dan ook niet op een verstandelijke handicap. Omdat de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn gebaseerd op eigen onderzoek – waarbij de informatie van de behandelend sector inzichtelijk is betrokken – en Sneep in haar rapport heeft gesteld dat de uitkomst van het intelligentieonderzoek met enige voorzichtigheid moet worden geïnterpreteerd, wordt voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuist beeld heeft gehad van de medische situatie van appellante, geen aanleiding gezien. Dit betekent dat ook geen aanleiding bestaat om een onafhankelijk deskundige te benoemen.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
4.5.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Aan het ook als zelfstandig bij het Uwv ingediende, verzoek om de onderhavige zaak terug te verwijzen naar het Uwv, wordt bij deze uitkomst niet toegekomen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2020.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) H. Spaargaren