ECLI:NL:CRVB:2020:2693

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 november 2020
Publicatiedatum
3 november 2020
Zaaknummer
17/5664 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake terugvordering bijzondere bijstand en maatregel bijstandsverlaging

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag met betrekking tot de terugvordering van bijzondere bijstand en de oplegging van een maatregel van bijstandsverlaging. Appellant had zich op 14 maart 2016 gemeld voor bijstand op grond van de Participatiewet (PW) en had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand. Het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk heeft appellant bijzondere bijstand toegekend, maar later ingetrokken omdat hij niet in de gemeente verbleef. Appellant heeft vervolgens een maatregel opgelegd gekregen van 100% bijstandsverlaging voor de duur van één maand, omdat hij niet op een intakegesprek was verschenen. De rechtbank heeft de besluiten van het college bevestigd, maar appellant is in hoger beroep gegaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat appellant niet op het intakegesprek is verschenen zonder tegenbericht, wat betekent dat hij de verplichting om mee te werken aan de aangeboden voorziening niet is nagekomen. Appellant heeft aangevoerd dat hij niet op de hoogte was van het gesprek, maar de Raad oordeelt dat hij voldoende op de hoogte was en dat de omstandigheden niet zodanig waren dat hem geen verwijt kon worden gemaakt. De Raad bevestigt de beslissing van de rechtbank en oordeelt dat de maatregel van bijstandsverlaging terecht is opgelegd.

Daarnaast heeft appellant betoogd dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien, maar ook deze grond wordt door de Raad verworpen. De Raad concludeert dat de financiële situatie van appellant niet zodanig is dat deze onaanvaardbare gevolgen met zich meebrengt. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, zowel voor de maatregel als voor de terugvordering van de bijzondere bijstand.

Uitspraak

17.5664 PW, 17/6547 PW

Datum uitspraak: 3 november 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van
24 juli 2017, 16/10308 (aangevallen uitspraak 1) en van 21 september 2017, 17/3528 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.A. Spek, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Appellant heeft een nader stuk overgelegd en gereageerd op vragen van de Raad.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2020. Voor appellant heeft mr. Spek via videobellen deelgenomen aan de zitting. Het college heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door M. de Weger.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 14 maart 2016 gemeld om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) en op 7 april 2016 heeft hij een daartoe strekkende aanvraag ingediend. Daarbij heeft hij opgegeven dat hij met ingang van 23 maart 2016 in [woonplaats] een woning huurt op het uitkeringsadres. Op 31 maart 2016 heeft appellant een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand voor de kosten van inrichting van de woning op het uitkeringsadres, de kosten van de eerste maand huur en de borg.
1.2.
Bij besluit van 19 april 2016 heeft het college aan appellant bijzondere bijstand toegekend in de vorm van een geldlening voor inrichtingskosten tot een bedrag van € 3.210,53. De aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van de eerste maand huur en de borg heeft het college afgewezen. Bij besluit van 9 mei 2016 heeft het college met ingang van 23 maart 2016 aan appellant bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande.
1.3.
Op 21 april 2016 heeft het college een bedrag van € 1.605,27 aan appellant uitbetaald. Deze betaling betreft de eerste helft van de aan appellant verstrekte bijzondere bijstand voor inrichtingskosten. Op 11 mei 2016 heeft een consulent van de gemeente Rijswijk appellant verzocht betaalbewijzen en bonnetjes in te leveren van besteding van dit bedrag aan inrichtingskosten. Tijdens een gesprek op 1 juni 2016 met de consulent heeft appellant onder meer verklaard dat hij de eerste helft van de toegekende bijzondere bijstand heeft gebruikt om de eerste maand huur, leningen bij familieleden, verzekeringen en de energierekening te betalen en wat klusspullen te kopen. Appellant heeft verder tijdens dit gesprek verklaard dat hij nog niet in [woonplaats] woont, hij nog geen enkele nacht op het uitkeringsadres heeft geslapen omdat de woning nog helemaal kaal is en hij bij vrienden en familie slaapt. Op 2 juni 2016 heeft appellant betaalbewijzen voor besteding van een bedrag van in totaal € 375,15 ingeleverd.
1.4.
Bij besluit van 7 juni 2016 heeft het college de bijstand met ingang van 23 maart 2016 ingetrokken en het in 1.2 genoemde besluit van 19 april 2016 tot toekenning van bijzondere bijstand ingetrokken, op de grond dat dat appellant sinds 23 maart 2016 feitelijk niet in de gemeente [woonplaats] verblijft zodat hij op grond van artikel 40 van de PW geen recht op algemene en bijzondere bijstand heeft van het college.
1.5.
Bij besluit van 8 juni 2016 heeft het college de uitbetaalde bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening tot een bedrag van € 1.605,27,- van appellant teruggevorderd.
1.6.
Bij besluit van 20 juli 2016 heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 19 april 2016, 7 juni 2016 en 8 juni 2016 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van de rechtbank
Den Haag van 3 maart 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:1857, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 20 juli 2016 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat het college opnieuw op de bezwaren van appellant dient te beslissen.
1.7.
Bij besluit van 20 april 2017 (bestreden besluit 1) heeft het college de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 19 april 2016, 7 juni 2016 en 8 juni 2016 ongegrond verklaard onder wijziging van de motivering. Aan dit besluit heeft het college, samengevat en voor zover hier van belang, ten grondslag gelegd dat het recht op algemene en bijzondere bijstand terecht met ingang van 23 maart 2016 is ingetrokken, omdat niet vastgesteld kan worden of appellant met ingang van die datum woonachtig was in de gemeente [woonplaats] .
1.8.
Op 17 juni 2016 heeft appellant zich opnieuw gemeld om bijstand en een daartoe strekkende aanvraag ingediend. Op 5 juli 2016 heeft appellant met een consulent
Werk en Inkomen van de gemeente [woonplaats] een gesprek gevoerd, waarbij onder andere is gesproken over zijn re-integratie. Tijdens dit gesprek heeft de consulent een formulier ‘aanmelding Werken aan Werk traject DSW’ ingevuld. Op dit formulier is onder meer opgenomen dat appellant op 12 juli 2016 bij DSW dient te verschijnen voor een intake. Zowel appellant als de consulent hebben dit formulier ondertekend. Bij besluit van 15 juli 2016 heeft het college aan appellant met ingang van 17 juni 2016 bijstand toegekend.
1.9.
Bij besluit van 18 oktober 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 december 2016 (bestreden besluit 2), heeft het college met toepassing van artikel 18, vierde lid, aanhef en onder h, van de PW en artikel 3:3, eerste lid, van de Verordening afstemming en boete Participatiewet 2015 (Verordening) bij wijze van maatregel de bijstand van appellant met ingang van 1 november 2016 verlaagd met 100% voor de duur van twee maanden. Aan deze besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant geen gebruik heeft gemaakt van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling door zonder bericht op 12 juli 2016 niet op de intake bij DSW te verschijnen. Omdat sprake is van recidive binnen een periode van twaalf maanden is de duur van de maatregel verdubbeld.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen aangevallen uitspraken 1 en 2 gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Zaak 17/5664 PW (aangevallen uitspraak 1)
4.1.
Uit aangevallen uitspraak 1 volgt dat de gemachtigde van het college ter zitting bij de rechtbank te kennen heeft gegeven dat aan bestreden besluit 2 ten onrechte recidive ten grondslag is gelegd, aan appellant een maatregel van 100% gedurende één maand opgelegd had moeten worden en dat de bijstand van appellant feitelijk ook maar met één maand, te weten over de maand november 2016, is verlaagd met 100%.
4.2.
Gelet op 4.1 is tussen partijen in geschil of de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat appellant kan worden verweten dat hij niet op het gesprek op 12 juli 2016 is verschenen en het college als gevolg daarvan terecht de bijstand bij wijze van maatregel met 100% voor de duur van één maand heeft verlaagd.
4.3.1.
Op grond van artikel 18, vierde lid, aanhef en onder h, van de PW verlaagt het college in ieder geval de bijstand overeenkomstig het vijfde, zesde, zevende of achtste lid ter zake van het niet nakomen door de belanghebbende van de volgende verplichting: het gebruik maken van door het college aangeboden voorzieningen, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling en mee te werken aan onderzoek naar zijn of haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
4.3.2.
Het college verlaagt in het geval van het niet nakomen van een verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de PW op grond van het vijfde lid van dit artikel de bijstand met 100% voor een bij de verordening als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de PW vastgestelde periode van ten minste een maand en ten hoogste drie maanden. De hier bedoelde verordening is de onder 1.9 genoemde Verordening. Op grond van artikel 3:3,
eerste lid, van de Verordening wordt bij niet nakoming vanartikel 18, vierde lid, van de PW een maatregel opgelegd van 100% van de bijstandsnorm voor de duur van één maand.
4.3.3.
Op grond van artikel 18, negende lid, van de PW ziet het college af van het opleggen van een maatregel, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.3.4.
Op grond van artikel 18, tiende lid, van de PW stemt het college een op te leggen maatregel of een opgelegde maatregel af op de omstandigheden van de belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven, indien naar zijn oordeel, gelet op bijzondere omstandigheden, dringende redenen daartoe noodzaken.
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant is uitgenodigd voor een intakegesprek op 12 juli 2016 in het kader van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling. Evenmin is in geschil dat appellant zonder tegenbericht niet op het intakegesprek is verschenen. Dit betekent dat appellant de verplichting om mee te werken aan een door het college aangeboden voorziening als bedoeld in artikel 18, vierde lid, aanhef en onder h, van de PW niet is nagekomen.
4.5.1.
Appellant heeft aangevoerd dat hem niet verweten kan worden dat hij niet op het intakegesprek op 12 juli 2016 is verschenen, omdat hij hiervan niet op de hoogte was. Het formulier met de uitnodiging voor het intakegesprek zou tijdens het gesprek op 5 juli 2016 aan appellant zijn overhandigd. Omdat aansluitend aan dit gesprek nog een huisbezoek werd afgelegd, moest appellant met zijn zus - die ook bij dit gesprek aanwezig was - direct na het gesprek naar huis. Het einde van het gesprek op 5 juli 2016 verliep daardoor erg rommelig. Appellant sluit niet uit dat hij daardoor vergeten is het formulier mee te nemen.
4.5.2.
De bewijslast van feiten en omstandigheden die het oordeel kunnen dragen dat appellant geen enkel verwijt treft, rust op appellant. Dit vloeit voort uit het uitzonderingskarakter van artikel 18, negende lid, van de PW.
4.5.3.
Met de enkele stelling dat hij door een rommelig einde van het gesprek mogelijk is vergeten het formulier mee te nemen, is appellant niet in de in 4.5.2 bedoelde bewijslast geslaagd. Daarbij is van belang dat uit een in het dossier aanwezig rapport van 17 oktober 2016 volgt dat de consulent tijdens het gesprek op 5 juli 2016 met appellant afspraken heeft gemaakt over zijn re-integratie en de consulent daartoe het formulier ‘Aanmelding Werken aan Werk traject DSW’ heeft ingevuld. Op dit formulier is opgenomen dat appellant op 12 juli 2016 om 10:30 uur op een intakegesprek bij DSW dient te verschijnen. Dit formulier is door appellant en de consulent ondertekend. Uit het rapport van 17 oktober 2016 volgt dat aan appellant een kopie van dit formulier is meegegeven. Gelet daarop was appellant op 5 juli 2016 bekend met de omstandigheid dat hij op 12 juli 2016 op een intakegesprek bij DSW diende te verschijnen. Dat appellant mogelijk is vergeten dit formulier mee te nemen na afloop van het gesprek, komt voor zijn rekening en risico. Gelet op de op 5 juli 2016 gemaakte afspraak over het intakegesprek had het op de weg van appellant gelegen navraag te doen bij het college indien hij niet meer zeker was van de datum waarop hij bij DSW diende te verschijnen. Dat, zoals appellant ook heeft aangevoerd, het contact tussen hem en het college in die periode slecht was doet daar niet aan af. Daar komt nog bij dat appellant tijdens de hoorzitting, in bezwaar, in beroep en nu in hoger beroep steeds een wisselend standpunt heeft ingenomen over de reden van zijn afwezigheid op 12 juli 2016. Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor de conclusie dat elke vorm van verwijtbaarheid bij appellant ontbrak.
4.6.1.
Appellant heeft verder aangevoerd dat in zijn financiële situatie een dringende reden gelegen is om van het opleggen van een maatregel af te zien.
4.6.2.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Uit vaste rechtspraak (uitspraak van 12 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3672) volgt, dat uit de wetsgeschiedenis van artikel 18,
tiende lid, van de PW is af te leiden, dat de invulling van het begrip dringende reden gelet op bijzondere omstandigheden niet beperkt is tot de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die een maatregel heeft voor de betrokkene gelet op diens persoonlijke omstandigheden, maar dat deze invulling ruimer is en mede een beoordeling van de omstandigheden, de mogelijkheden en middelen van de betrokkene of het gezin omvat. Het college heeft beoordelingsvrijheid ten aanzien van de vraag of, gelet op bijzondere omstandigheden, dringende redenen om de maatregel af te stemmen zich voordoen.
4.6.3.
Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat van dringende redenen gelet op bijzondere omstandigheden als bedoeld in 4.3.4 geen sprake is. Daarbij heeft het college van belang kunnen achten dat appellant alleenstaand is, hij geen kinderen heeft, hij een regeling heeft kunnen treffen met zijn schuldeisers en aan hem in juli 2016 een individuele inkomenstoeslag tot een bedrag van € 370,- is toegekend.
Zaak 17/6547 PW (aangevallen uitspraak 2)
4.7.1.
Tussen partijen is uitsluitend in geschil of er dringende redenen zoals bedoeld in
artikel 58, achtste lid, van de PW zijn om af te zien van terugvordering. Appellant heeft betoogd dat gelet op zijn financiële situatie daarvan sprake is. Appellant heeft toegelicht dat hij kampt met schulden, hij als gevolg van in 2017 en 2018 ten uitvoer gelegde maatregelen over die jaren geen individuele inkomenstoeslag heeft ontvangen en hij door knieklachten niet in staat is om aan het werk te gaan.
4.7.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Dringende redenen kunnen volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 12 mei 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI3834) slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid of financiële consequenties van een terugvordering voor een belanghebbende. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat in zijn situatie als gevolg van de onderhavige terugvordering sprake was van dergelijke onaanvaardbare financiële consequenties. Bovendien wordt appellant bij de invordering van het teruggevorderde bedrag beschermd door de regels over de beslagvrije voet in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Conclusie
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet slaagt, zodat die uitspraak moet worden bevestigd. Uit 4.7 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 evenmin slaagt, zodat ook die uitspraak - voor zover aangevochten - moet worden bevestigd
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt aangevallen uitspraak 1;
  • bevestigt aangevallen uitspraak 2 voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter, in tegenwoordigheid van Y. Al-Qaq als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 november 2020.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) Y. Al-Qaq