ECLI:NL:CRVB:2020:2676
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen uitspraak voorzieningenrechter over voorlopige voorziening
In deze zaak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. R.G.P. Voragen, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg. De voorzieningenrechter had op 7 mei 2020 beslist op het verzoek om een voorlopige voorziening van appellant. De Centrale Raad van Beroep heeft op 27 oktober 2020 uitspraak gedaan in deze zaak, met zaaknummer 20/1910 PW. De Raad heeft zich onbevoegd verklaard om van het hoger beroep kennis te nemen, omdat volgens artikel 8:104, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen hoger beroep kan worden ingesteld tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter. Appellant voerde aan dat er een doorbreking van het appelverbod gerechtvaardigd was, omdat er geen mondelinge behandeling had plaatsgevonden. De Raad oordeelde echter dat de argumenten van appellant niet voldoende waren om aan te tonen dat er sprake was van een evidente schending van de eisen van een goede procesorde of fundamentele rechtsbeginselen. De Raad concludeerde dat het achterwege laten van een mondelinge behandeling op zichzelf geen schending van het recht op een eerlijk proces opleverde. De voorzieningenrechter had gemotiveerd overwogen dat een mondelinge behandeling niet noodzakelijk was. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.