ECLI:NL:CRVB:2020:267

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 januari 2020
Publicatiedatum
6 februari 2020
Zaaknummer
18/3030 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling arbeidsongeschiktheid en proceskostenveroordeling in WIA-zaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 januari 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante, die sinds 2006 met psychische en lichamelijke klachten kampt, ontving aanvankelijk een loongerelateerde WGA-uitkering op basis van de Wet WIA. Na een herbeoordeling door het Uwv, waarbij een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) werd opgesteld, werd vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot het intrekken van haar WGA-uitkering. Appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.

Tijdens de zitting is het Uwv in de gelegenheid gesteld om nader onderzoek te laten verrichten door een psychiater, wat resulteerde in een aangepast rapport. Appellante heeft een rapport van haar eigen arbeidsdeskundige overgelegd, waarin zij betoogt dat de geselecteerde functies niet passend zijn. De Raad heeft echter geoordeeld dat het Uwv overtuigend heeft aangetoond dat de functies binnen de belastbaarheid van appellante passen. De Raad heeft de visie van appellante en haar deskundige niet gevolgd, omdat het Uwv de belastingen van de functies zorgvuldig heeft beoordeeld.

De Raad heeft het hoger beroep van appellante afgewezen en de eerdere uitspraak bevestigd. Wel is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 3.888,19, inclusief reiskosten en kosten voor rapporten. De uitspraak benadrukt het belang van een deugdelijke motivering van besluiten door het Uwv, maar concludeert dat appellante niet benadeeld is door een motiveringsgebrek in het bestreden besluit.

Uitspraak

18.3030 WIA

Datum uitspraak: 30 januari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
20 april 2018, 16/1144 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
De Raad van bestuur van het Uitvoeringsorgaan werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.H.J. de Kort, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. de Kort. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog. De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst om het Uwv in de gelegenheid te stellen nader onderzoek te laten uitvoeren door een psychiater.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerkster voor 31,58 uur per
week. Op 12 december 2006 heeft zij zich ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 9 december 2008 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Vanaf 9 oktober 2010 ontvangt appellante een loonaanvullingsuitkering op grond van de Wet WIA.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling naar aanleiding van een verzoek van appellante om een IVA-uitkering heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 juli 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 27 augustus 2015 vastgesteld dat appellante met ingang van 28 oktober 2015 geen recht meer heeft op een WGA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 17 maart 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 4 maart 2016 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 9 maart 2016 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond
verklaard.
3.1.
Na een schorsing van de behandeling van het hoger beroep ter zitting is het Uwv met instemming van appellante in de gelegenheid gesteld een nader onderzoek te verrichten. Het Uwv heeft DC VerzuimDiagnostiek ingeschakeld voor een expertiseonderzoek en heeft vervolgens een psychiatrisch rapport van 25 april 2019 ingebracht. Daarbij heeft het Uwv een rapport van 7 mei 2019 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd, waarbij de FML is aangepast. Het Uwv heeft tevens een rapport van 14 mei 2019 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingezonden, waarbij is geconcludeerd dat de geselecteerde functies nog steeds passend zijn voor appellante.
3.2.
Appellante heeft aangevoerd zich niet te kunnen verenigen met de conclusie van het Uwv, dat de geselecteerde functies passend zijn. Hierbij heeft zij een rapport van 19 juli 2019 van de door haar ingeschakelde arbeidsdeskundige, P. van der Ham overgelegd.
3.3.
Het Uwv heeft een reactie van 26 augustus 2019 van de arbeidsdeskundige bezwaar en
beroep ingediend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
4.2.
Nu appellante geen gronden heeft ingediend tegen de aangepaste FML van 7 mei 2019, is deze niet in geschil en vormt de FML daarom het uitgangspunt van de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante. Partijen zijn verdeeld over de vraag of de geselecteerde functies passend zijn voor appellante en of de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 28 oktober 2015 met juistheid is bepaald op minder dan 35%.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad is het CBBS in beginsel rechtens aanvaardbaar te achten als ondersteunend systeem en methode bij de beoordeling of, en zo ja in welke mate, iemand arbeidsongeschikt is te achten in de zin van de arbeidsongeschiktheidswetten. Indien een betrokkene de juistheid van de aan het CBBS ontleende gegevens van feitelijke aard voldoende gemotiveerd bestrijdt, of indien de rechter zelf twijfelt aan de juistheid van deze gegevens, kan van het Uwv worden verlangd dat het door overlegging van de betreffende gegevens verificatie daarvan mogelijk maakt (zie de uitspraak van de Raad van 8 augustus 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AY6390).
4.4.
Uit het rapport van Van der Ham komt onder meer de stelling naar voren dat de uit de zogenoemde resultaten functiebeoordelingen volgende belasting van de functies niet geheel overeenstemt met de functieomschrijvingen en dat deze daarmee incompleet zijn. Volgens van der Ham overschrijden de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante.
4.5.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv heeft overtuigend onderbouwd dat de geselecteerde functies binnen de belastbaarheid van appellante passen. Met de reactie van 26 augustus 2019 heeft zij uiteen gezet dat de belastingen van de geselecteerde functies op zorgvuldige wijze zijn beoordeeld en overtuigend onderbouwd dat de functies passend zijn voor appellante. Zij is daarbij afdoende ingegaan op de visie van Van der Ham en heeft kenbaar gemotiveerd waarom deze niet kan worden gevolgd. Hieruit volgt het oordeel dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellante en het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is.
5. Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Gelet op de omstandigheid dat het Uwv in hoger beroep de FML heeft gewijzigd, was het bestreden besluit niet voorzien van een deugdelijke motivering zoals artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vereist. Deze schending wordt met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellante niet is benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met een gelijke uitkomst zijn genomen.
6. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- in bezwaar, € 1.050,- in beroep en € 1.050,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Ook de reiskosten van € 56,04 en de kosten van de rapporten van de ingeschakelde arbeidsdeskundige van € 502,15 en de medisch adviseur van € 180,- komen voor vergoeding in aanmerking.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 3.888,19
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van G.D. Alting Siberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2020
.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
De griffier is verhinderd te ondertekenen.