ECLI:NL:CRVB:2020:2664

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 oktober 2020
Publicatiedatum
29 oktober 2020
Zaaknummer
19/2894 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering na herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante, die als vestigingsmanager werkzaam was. Appellante is sinds 28 december 2009 uitgevallen door fysieke en psychische klachten. Het Uwv heeft haar in 2012 een WGA-uitkering toegekend, maar na een herbeoordeling in 2016 is de situatie opnieuw bekeken. De verzekeringsarts van het Uwv heeft op basis van een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) de beperkingen van appellante vastgesteld. In 2017 heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellante herzien en beëindigd per 26 januari 2018, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht.

Appellante heeft tegen deze beslissing beroep aangetekend bij de rechtbank, die het beroep ongegrond verklaarde. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat de verzekeringsarts voldoende rekening had gehouden met de beperkingen van appellante. Appellante ging in hoger beroep, waarbij zij aanvoerde dat het rapport van de verzekeringsarts onzorgvuldig was en dat er inconsequenties in de beoordeling waren.

De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep op zorgvuldige wijze was uitgevoerd en dat de aan de beoordeling ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellante. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om een onafhankelijke deskundige in te schakelen en dat het hoger beroep van appellante niet slaagde.

Uitspraak

19 2894 WIA

Datum uitspraak: 29 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 16 mei 2019, 18/257 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werkgever B.V.] (werkgever)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.J.M. van Rijsewijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Werkgever heeft een zienswijze ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 september 2020. Namens appellante is verschenen mr. Van Rijsewijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.P.W.M. Wiertz. Werkgever is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als vestigingsmanager voor 40 uur per week bij werkgever. Op 28 december 2009 is appellante voor deze werkzaamheden uitgevallen als gevolg van fysieke en psychische klachten. Het Uwv heeft appellante met ingang van
16 januari 2012 een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling is appellante op 20 juli 2016 onderzocht door een verzekeringsarts van het Uwv. Deze verzekeringsarts heeft de beperkingen van appellante weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 30 december 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante berekend. Bij besluit van 13 januari 2017 heeft het Uwv vastgesteld dat de WGA-uitkering van appellante ongewijzigd wordt voortgezet. Werkgever heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij besluit van 14 december 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van werkgever tegen het besluit van 13 januari 2017, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 augustus 2017, gegrond verklaard. Deze verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 7 november 2017 een nieuwe FML opgesteld en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante opnieuw berekend. Op 10 november 2017 heeft het Uwv een voornemen tot wijziging van het besluit van 13 januari 2017 kenbaar gemaakt. Appellante heeft haar zienswijze op dit voornemen ingediend. Bij het bestreden besluit heeft het Uwv het besluit van 13 januari 2017 herzien en vastgesteld dat de WIA‑uitkering van appellante met ingang van 26 januari 2018 wordt beëindigd omdat appellante, rekening houdend met de wettelijke uitlooptermijn, per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante gezien op de hoorzitting en appellante bevraagd over de door haar als baby doorgemaakte ziekte en haar klachten, beperkingen en therapieën. Hij heeft kennis genomen van de brief van appellante van 20 augustus 2017. Op grond van van zijn bevindingen heeft hij aanleiding gezien de FML aan te passen. De rechtbank is niet gebleken dat het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep inconsistenties bevat of dat dit onvoldoende is gemotiveerd. De rechtbank ziet daarnaast geen aanleiding voor het oordeel dat de belastbaarheid van appellante onjuist zou zijn ingeschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep ziet op basis van de brief van appellante geen reden voor verdergaande beperkingen, omdat er geen medisch objectiveerbare afwijkingen zijn die de in de brief genoemde klachten kunnen verklaren. Op basis van eigen onderzoek ziet de verzekeringsarts bezwaar en beroep wel aanleiding voor beperkingen als gevolg van meningitis, maar voor het overige niet omdat er verder geen cognitieve stoornissen zijn geobjectiveerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft onder verwijzing naar de Standaard “Duurbelasting in arbeid” uitgebreid gemotiveerd dat en waarom er geen indicatie is voor een urenbeperking zodat die beperking komt te vervallen. Voor wat betreft de urenbeperking heeft de rechtbank daarbij mede in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het aanvullende rapport van 10 september 2018 aan de gegeven motivering heeft toegevoegd dat door appellante geen medische stukken zijn overgelegd waaruit het niet-aangeboren hersenletsel blijkt en dat ook de school- en arbeidsanamnese niet past bij een niet-aangeboren hersenletsel als gevolg van een doorgemaakte meningitis. Ook wat betreft de enkel- en rechterhandklachten van appellante heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen objectiveerbare informatie is om te concluderen dat de verzekeringsartsen zwaardere beperkingen hadden moeten aannemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende onderbouwd welke objectiveerbare beperkingen voor appellante in acht genomen moeten worden. Daarbij is de afwijking van de beoordeling van de primaire verzekeringsarts naar behoren toegelicht. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien om een deskundige in te schakelen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep, samengevat, herhaald dat het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Het onderzoek door de primaire verzekeringsarts is vele malen grondiger en uitvoeriger geweest zodat reeds om die reden dit rapport zou moeten worden gevolgd. De rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep bevatten daarnaast inconsequenties nu de verzekeringsarts bezwaar en beroep als gevolg van meningitis wel beperkingen stelt aan bovennormaal concentreren, bovennormaal aandacht verdelen en verhoogd persoonlijk risico, maar vervolgens overweegt dat geen medische stukken zijn overgelegd waaruit blijkt van niet-aangeboren hersenletsel als gevolg van de doorgemaakte meningitis en dat de school- en arbeidsanamnese hier ook niet bij past. Ten onrechte heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen urenbeperking aangenomen. Hij heeft verder een onjuist beeld gehad van de gevolgde opleidingen en het arbeidsverleden van appellante. Appellante heeft zich frequent moeten ziekmelden waardoor zij haar opleiding niet heeft kunnen afronden en dienstverbanden niet kon behouden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek door de betrokken verzekeringsarts bezwaar en beroep op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossierstudie verricht en de hoorzitting bijgewoond. Wat appellante in de (hoger) beroepsgronden en ter zitting van de Raad aan klachten heeft vermeld, stemt overeen met de klachten die de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten van 22 augustus 2017, 26 juni 2018, 10 september 2018 en 7 december 2018 kenbaar in de afweging heeft betrokken.
4.2.
Wat over de medische beoordeling door de rechtbank in de aangevallen uitspraak is overwogen, wordt onderschreven. Het Uwv heeft met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 augustus 2017 deugdelijk gemotiveerd dat als gevolg van de meningitis beperkingen zijn te stellen aan bovennormaal concentreren, bovennormaal verdelen van de aandacht, verhoogd persoonlijk risico, horen en geluidsbelasting. Deze beperkingen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgenomen in de FML van
7 november 2017. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend gemotiveerd dat met inachtneming van de Standaard “Duurbelasting in arbeid” (Standaard) geen medische urenbeperking aan de orde is. Hij heeft vastgesteld dat geen sprake is van in de Standaard benoemde stoornissen en dat op grond van de Standaard geen indicatie is te stellen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarom dit belastbaarheidsaspect herzien waardoor in de FML van 7 november 2017 de medische urenbeperking is komen te vervallen. Het Uwv heeft met de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 augustus 2017,
26 juni 2018, 10 september 2018, 30 oktober 2018 en 7 december 2018 deugdelijk gemotiveerd dat in de FML van 7 november 2017 voldoende rekening is gehouden met de beperkingen van appellante.
4.3.
Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie overgelegd. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, tast het oordeel van de rechtbank niet aan. Anders dan appellante zich op het standpunt stelt en zoals ook volgt uit 4.2, heeft het Uwv wel beperkingen als gevolg van meningitis aangenomen. Met zijn rapport van 28 februari 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend toegelicht dat hij als gevolg van de meningitis beperkingen heeft gesteld onder andere vanwege de als gevolg van de meningitis veroorzaakte slechtziendheid, slechthorendheid en gevoeligheid voor omgevingsprikkels, maar dat niet alle beperkingen die betrokkene ervaart kunnen worden toegeschreven aan de doorgemaakte meningitis. Met de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt geoordeeld dat hiermee geen sprake is van tegenstrijdigheid in zijn beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afdoende gemotiveerd dat, gelet op de geobjectiveerde beperkingen, geen aanleiding bestaat voor het aannemen van een medische urenbeperking en heeft daarbij verwezen naar zijn motivering in bezwaar waar hij heeft getoetst aan de Standaard. Uit door de verzekeringsarts verricht psychisch onderzoek is niet gebleken van afwijkingen in het psychisch of cognitief functioneren en de verzekeringsarts bezwaar en beroep licht toe dat er geen cognitieve stoornissen zijn geobjectiveerd. In het rapport van 10 september 2018 wordt door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgesteld dat geen stukken van een medicus aanwezig zijn waaruit niet-aangeboren hersenletsel blijkt en in zijn rapport van 28 februari 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opnieuw toegelicht dat geen medische stukken zijn ingebracht waaruit verdergaande cognitieve beperkingen naar voren zijn gekomen. Daarnaast blijkt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep uit het school- en arbeidsverleden evenmin dat appellante door hersenletsel niet heeft kunnen functioneren zodat dit ook geen aanleiding vormt om verdergaande beperkingen aan te nemen. Anders dan appellante heeft betoogd is niet gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuist beeld heeft gehad van dit school- en arbeidsverleden. Nu uit het voorgaande volgt dat de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de medische beoordeling door het Uwv ontbreekt, bestaat geen aanleiding om over te gaan op inschakeling van een onafhankelijk deskundige.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2020.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) H. Spaargaren