Uitspraak
19.761 WMO15
5 februari 2019, 18/3983 (aangevallen uitspraak)
OVERWEGINGEN
17 mei 2017 op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) appellante voor de periode van 1 mei 2017 tot en met 24 april 2022 een maatwerkvoorziening verstrekt bestaande uit een ondersteuningsarrangement ‘sociaal en persoonlijk functioneren, intensief’ en ‘financiën, beperkt’, in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb).
21 maart 2018 een daartoe strekkende aanvraag ingediend. Het college heeft bij besluit van
27 maart 2018 op grond van de Wmo 2015 appellante voor de periode van 26 maart 2018 tot en met 19 maart 2023 een maatwerkvoorziening verstrekt bestaande uit een ondersteuningsarrangement ‘sociaal en persoonlijk functioneren, midden/intensief’, ‘financiën, beperkt’ en ‘(sociale) dagbesteding, beperkt’, in de vorm van zorg in natura.
Wmo 2015 heeft het college zich verder op goede gronden op het standpunt gesteld dat appellante niet voldoet aan de aan het pgb verbonden voorwaarden. Appellante heeft de door het college gedurende de onderzoeksfase gestelde gang van zaken, zoals weergegeven in het bestreden besluit, niet weersproken. Vast staat dan ook dat appellante niet tijdig heeft gereageerd op verzoeken tot ondertekening, invulling en retournering van de ondersteuningsplannen en zorg- en budgetplannen. De uiteindelijk ontvangen stukken waren daarnaast niet goed ingevuld. Gelet hierop bestaat onvoldoende waarborg dat appellante in staat is de aan het pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren. Nu uit het bestreden besluit volgt waarom het college dit van oordeel is, is het bestreden besluit niet genomen in strijd met het motiveringsbeginsel.