ECLI:NL:CRVB:2020:2650
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van studiefinanciering en uitwonendheid in hoger beroep
In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, waarbij haar studiefinanciering met terugwerkende kracht is herzien. De Centrale Raad van Beroep heeft op 28 oktober 2020 uitspraak gedaan. Appellante had vanaf oktober 2013 studiefinanciering ontvangen, berekend naar de norm voor uitwonende studenten. Echter, na een onderzoek door controleurs in april 2017, concludeerde de minister dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden voor uitwonendheid, wat leidde tot een herziening van haar studiefinanciering en een terugvordering van € 8.753,64.
De rechtbank Gelderland had eerder het beroep van appellante tegen het besluit van de minister ongegrond verklaard. In hoger beroep herhaalde appellante haar gronden, maar de Raad oordeelde dat deze gronden niet leidden tot vernietiging van het bestreden besluit. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat de stageovereenkomsten die appellante had overgelegd, niet voldoende bewijs boden dat zij daadwerkelijk op het brp-adres woonde. De Raad benadrukte dat als een studerende niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 1.5 van de Wsf 2000, er geen sprake is van uitwonendheid.
De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat de minister terecht de studiefinanciering had herzien. De herziening vond plaats binnen de wettelijke termijn en de Raad zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van griffier M.E. van Donk.