ECLI:NL:CRVB:2020:2650

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 oktober 2020
Publicatiedatum
28 oktober 2020
Zaaknummer
18/5317 WSFBSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van studiefinanciering en uitwonendheid in hoger beroep

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, waarbij haar studiefinanciering met terugwerkende kracht is herzien. De Centrale Raad van Beroep heeft op 28 oktober 2020 uitspraak gedaan. Appellante had vanaf oktober 2013 studiefinanciering ontvangen, berekend naar de norm voor uitwonende studenten. Echter, na een onderzoek door controleurs in april 2017, concludeerde de minister dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden voor uitwonendheid, wat leidde tot een herziening van haar studiefinanciering en een terugvordering van € 8.753,64.

De rechtbank Gelderland had eerder het beroep van appellante tegen het besluit van de minister ongegrond verklaard. In hoger beroep herhaalde appellante haar gronden, maar de Raad oordeelde dat deze gronden niet leidden tot vernietiging van het bestreden besluit. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat de stageovereenkomsten die appellante had overgelegd, niet voldoende bewijs boden dat zij daadwerkelijk op het brp-adres woonde. De Raad benadrukte dat als een studerende niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 1.5 van de Wsf 2000, er geen sprake is van uitwonendheid.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat de minister terecht de studiefinanciering had herzien. De herziening vond plaats binnen de wettelijke termijn en de Raad zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van griffier M.E. van Donk.

Uitspraak

18/5317 WSFBSF
Datum uitspraak: 28 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
3 september 2018, 17/5294 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. T.M.J. Oosterhuis-Putter, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingezonden.
Appellante heeft toestemming gegeven een onderzoek ter zitting achterwege te laten. De minister heeft niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. De Raad heeft het onderzoek daarom met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante stond vanaf 3 september 2013 in de basisregistratie personen (brp) ingeschreven onder het adres [adres] in [woonplaats]. Appellante heeft, voor zover hier van belang, vanaf oktober 2013 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) ontvangen, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
1.2.
Op 12 april 2017 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellante. Van de bevindingen van het onderzoek is een rapport opgemaakt.
1.3.
Bij besluit van 12 mei 2017 heeft de minister op basis van de bevindingen van het onderzoek de aan appellante toegekende studiefinanciering met ingang van 1 oktober 2013 herzien, in die zin dat zij vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. Daarbij is een bedrag van € 8.753,64 van haar teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 6 september 2017 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante tegen het besluit van 12 mei 2017 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de minister met het rapport aannemelijk heeft gemaakt dat appellante op het moment van het huisbezoek haar hoofdverblijf niet op het brp-adres had. De controleurs hebben namelijk onvoldoende spullen gevonden waarvan aannemelijk is dat deze van appellante zijn en die erop wijzen dat zij het brp-adres als woonadres had. Van de spullen, waaronder een geringe hoeveelheid kleding, die zijn aangetroffen kan niet worden vastgesteld dat zij daadwekelijk van appellante zijn. Dat er geen persoonlijke spullen van appellante zijn aangetroffen vindt de rechtbank opmerkelijk, omdat appellante op het moment van het huisbezoek al ruim 3,5 jaar op het brp-adres stelt te wonen. De verklaring van appellante voor het gebrek aan persoonlijke spullen op het brp‑adres vindt de rechtbank onvoldoende om als tegenbewijs te dienen en om aan te nemen dat zij haar hoofdverblijf wel op dat adres had. De stelling van appellante dat zij in het geheel geen persoonlijke spullen in haar kamer had, omdat zij de kamer van haar broer ‘basic’ moest houden, vindt de rechtbank niet overtuigend. Dit verklaart hooguit dat de muren van de kamer kaal zijn. Het verklaart niet waarom appellante na ruim 3,5 jaar bij haar broer te hebben gewoond geen persoonlijke spullen in haar kamer bewaart. Daarnaast vindt de rechtbank het opmerkelijk dat er enkel studieboeken in de kamer zijn aangetroffen van een studie die appellante nimmer gevolgd heeft.
3. Appellante heeft in hoger beroep de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden herhaald en van een nadere toelichting voorzien. Verder is aangevoerd dat de grondslag voor het besluit ondeugdelijk is en dat de minister niet tot herziening mocht overgaan voor zover die ziet op periodes die verder teruggaan dan 18 maanden na afloop van de studiefinancieringstijdvakken waarover is herzien.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is in feite een herhaling van de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden.
4.2.
De rechtbank heeft wat is aangevoerd in de aangevallen uitspraak besproken en gemotiveerd waarom de in hoger beroep herhaalde gronden niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. De Raad onderschrijft in hoofdlijnen de overwegingen die tot het oordeel in de aangevallen uitspraak hebben geleid.
4.3.
De stageovereenkomsten die appellante in hoger beroep heeft overgelegd, leiden niet tot een ander oordeel. De overeenkomsten vermelden weliswaar het brp-adres van appellante, maar daaruit kan niet worden afgeleid dat appellante het brp-adres daadwerkelijk bewoonde.
4.4.
Als een studerende niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 1.5 is geen sprake van uitwonendheid in de zin van artikel 1.1 de Wsf 2000. Deze regel is te beschouwen als een hoofdlijn in de wet. Dat betekent dat een studerende die niet aan deze voorwaarden voldoet en niettemin studiefinanciering toegekend krijgt en ontvangt die is berekend naar de norm die voor een uitwonende studerende geldt, redelijkerwijs moet weten dat de toekenningsbeschikkingen onjuist zijn. De minister mocht deze beschikkingen dan ook herzien met toepassing van het bepaalde in artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wsf 2000. De herziening heeft ook plaatsgevonden binnen de voor deze grondslag in het derde lid van artikel 7.1 van de Wsf 2000 neergelegde termijn van vijf jaren na het einde van de studiefinancieringstijdvakken waarop de herziening betrekking heeft.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, met enige aanvulling van de gronden waarop deze rust.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van M.E. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2020.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) M.E. van Donk