ECLI:NL:CRVB:2020:2649

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 oktober 2020
Publicatiedatum
28 oktober 2020
Zaaknummer
19/5276 WSFBSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland inzake studiefinanciering en proceskosten

Op 28 oktober 2020 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de herziening van studiefinanciering van betrokkene, die op basis van de Wet studiefinanciering 2000 studiefinanciering ontving. De minister had de toelage herzien na een huisbezoek, waarbij was vastgesteld dat betrokkene niet op het geregistreerde adres woonde. Tevens was er een bestuurlijke boete opgelegd. Na bezwaar handhaafde de minister het herzieningsbesluit en het boetebesluit.

De rechtbank had het beroep van betrokkene ongegrond verklaard, maar erkende dat betrokkene in de bezwaarfase niet was gehoord. De rechtbank had dit gebrek onder toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gepasseerd, maar veroordeelde de minister wel in de proceskosten en droeg hem op het griffierecht te vergoeden. De minister ging in hoger beroep en stelde dat de rechtbank ten onrechte had aangenomen dat betrokkene niet was gehoord.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het hoger beroep slaagde. Uit de door de minister overgelegde stukken bleek dat betrokkene in de bezwaarfase wel was gehoord, waardoor de overweging van de rechtbank feitelijke grondslag miste. De beslissingen over de proceskosten en het griffierecht waren ten onrechte genomen. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak voor zover deze beslissingen betroffen en concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19/5276 WSFBSF
Datum uitspraak: 28 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
11 november 2019, 18/4818 en 19/2249 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
De minister heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft geen verweerschrift ingediend.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Betrokkene ontving studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende. De minister heeft de toelage van betrokkene herzien nadat bij een huisbezoek is vastgesteld dat hij niet woonde op het adres waaronder hij in de basisregistratie personen was ingeschreven. Daarnaast is een bestuurlijke boete opgelegd. Na bezwaar heeft de minister het herzieningsbesluit en het boetebesluit gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen de gehandhaafde besluiten ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat betrokkene in de bezwaarfase over het boetebesluit had moeten worden gehoord, maar dat dat niet is gebeurd. De rechtbank heeft dit gebrek onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, maar in de toepassing van artikel 6:22 van de Awb wel aanleiding gezien de minister te veroordelen in de proceskosten van betrokkene en de minister op te dragen het door betrokkene betaalde griffierecht aan hem te vergoeden.
3. De minister heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank er ten onrechte van is uitgegaan dat betrokkene in de bezwaarfase niet is gehoord. Dat brengt mee dat de beslissingen over de proceskosten en het griffierecht te laten vergoeden ten onrechte zijn gegeven.
4. Het hoger beroep slaagt. Uit de door de minister bij het hoger beroep overgelegde stukken volgt dat betrokkene in de bezwaarfase wel is gehoord. De desbetreffende overweging in de aangevallen uitspraak mist daarom feitelijke grondslag. Nu de rechtbank uitsluitend in het niet-horen aanleiding heeft gezien toepassing te geven aan artikel 6:22 van de Awb en om die reden beslissingen heeft gegeven over de proceskosten en het griffierecht, zijn deze beslissingen ten onrechte gegeven. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover de minister daarin is veroordeeld in de proceskosten van betrokkene en voor zover de minister is opgedragen het door betrokkene betaalde griffierecht te vergoeden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarin beslissingen zijn gegeven over de proceskosten en het griffierecht.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2020.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) P. Boer