ECLI:NL:CRVB:2020:2648
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Verzekering en recht op kinderbijslag voor ingezetenen in het buitenland
In deze zaak gaat het om de vraag of appellant, die sinds 1990 in Marokko woont, recht heeft op kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). Appellant ontving sinds 1986 een uitkering op basis van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) en had tot het vierde kwartaal van 2016 recht op kinderbijslag voor zijn drie kinderen. De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft appellant in een besluit van 27 oktober 2016 laten weten dat hij geen recht meer heeft op kinderbijslag, omdat zijn oudste kind, [A.], 18 jaar is geworden. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar is ongegrond verklaard.
In hoger beroep stelt appellant dat hij recht heeft op kinderbijslag voor zijn jongere kinderen, [B.] en [C.], omdat hij volgens de wetgeving aan alle voorwaarden voldoet. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, met de overweging dat appellant vanaf 1 januari 2006 niet meer verzekerd was voor de AKW, maar dat hij wel recht had op kinderbijslag totdat zijn oudste kind 18 jaar werd. De Centrale Raad van Beroep bevestigt deze uitspraak en oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant geen recht heeft op kinderbijslag voor zijn jongere kinderen, omdat deze na 1 januari 2000 zijn geboren en appellant niet meer verzekerd is voor de AKW.
De uitspraak benadrukt de voorwaarden voor recht op kinderbijslag en de impact van de verzekeringsstatus van de appellant, die al lange tijd in het buitenland woont. De Raad bevestigt dat de wetgeving duidelijk is en dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden voor het ontvangen van kinderbijslag voor zijn jongere kinderen.