ECLI:NL:CRVB:2020:1310

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 juni 2020
Publicatiedatum
25 juni 2020
Zaaknummer
19/3329 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.A.H. van Dalen- van Bekkum
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging recht op kinderbijslag na het bereiken van de leeftijd van achttien jaar door het jongste kind

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 juni 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellant, woonachtig in Marokko, ontving een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en had recht op kinderbijslag op basis van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). Echter, per 1 januari 2000 is de verplichte verzekering voor de AKW van in het buitenland wonende uitkeringsgerechtigden afgeschaft. De appellant behield aanvankelijk recht op kinderbijslag op basis van een overgangsregeling, maar met de achttienjarige leeftijd van zijn jongste kind, [naam zoon], is dit recht komen te vervallen.

De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft in een besluit van 27 december 2017 meegedeeld dat de appellant met ingang van het vierde kwartaal van 2017 geen recht meer heeft op kinderbijslag. Dit besluit werd in een beslissing op bezwaar van 23 juli 2018 bevestigd. De rechtbank heeft het beroep van de appellant ongegrond verklaard, wat de appellant in hoger beroep aanvecht. De Raad heeft de argumenten van de appellant beoordeeld, waarbij hij aanvoert dat hij verzekerd moet worden geacht voor de AKW vanwege zijn WAO-uitkering uit Nederland.

De Raad concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de appellant vanaf 1 januari 2006 niet meer verzekerd was voor de AKW. De voorwaarden voor het behoud van het recht op kinderbijslag zijn niet meer van toepassing sinds het jongste kind achttien jaar is geworden. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst erop dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19.3329 AKW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
27 juni 2019, 18/5351 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (Marokko) (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 25 juni 2020
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht (nader) ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant woont in Marokko en ontvangt een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
1.2.
Bij besluit van 27 december 2017 heeft de Svb aan appellant meegedeeld dat hij met ingang van het vierde kwartaal van 2017 geen recht meer heeft op kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). Aan dit besluit heeft de Svb ten grondslag gelegd dat per 1 januari 2000 de verplichte verzekering voor de AKW van in het buitenland wonende uitkeringsgerechtigden is afgeschaft. Na 1 januari 2000 behield appellant op grond van de overgangsregeling recht op kinderbijslag. Nu zijn zoon [naam zoon] achttien jaar is geworden heeft appellant geen recht meer op kinderbijslag, ook niet voor zijn andere kinderen die na 1 januari 2000 zijn geboren.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 23 juli 2018 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 27 december 2017 ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat op grond van artikel 27 van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (KB 746), appellant ook na 1 januari 2000 verzekerd is gebleven, zolang het jongste kind, voor wie hij voor die dag recht had op kinderbijslag, de leeftijd van achttien jaar nog niet had bereikt. Artikel 27 van KB 746 is met ingang van 1 januari 2006 vervallen. De hierin opgenomen overgangsregeling is sinds 1 januari 2006 opgenomen in artikel 7c van de AKW, waarbij de voorwaarden van artikel 27 van KB 746 onverkort van toepassing zijn gebleven. [naam zoon], het jongste kind waarvoor appellant op de dag vóór 1 januari 2000 nog recht had op kinderbijslag, is op 4 september 2017 achttien jaar geworden. Vanaf het vierde kwartaal van 2017 valt appellant dan ook niet meer onder het bereik van het overgangsrecht. Nu appellant op de peildatum van dat kwartaal niet verzekerd is, heeft appellant vanaf die datum geen recht op kinderbijslag.
2. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep stelt appellant dat hij gelet op de WAO-uitkering die hij ontvangt uit Nederland, verzekerd moet worden geacht voor de AKW.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft het beroep terecht ongegrond verklaard. Op grond van artikel 26 van KB 746 was appellant tot 1 januari 2000 verzekerd voor onder andere de AKW. Daarna was hij, tot 1 januari 2006, doorlopend verzekerd voor de AKW op basis van artikel 27 van KB 746. Per 1 januari 2006 is artikel 27 van KB 746 vervallen en is de rechtspositie van appellant, wat betreft de AKW, geregeld in artikel 7c van de AKW. In dit artikel is, voor zover van belang, bepaald dat degene die op grond van artikel 27 van KB 746 doorlopend verzekerd was tot 1 januari 2006 én toen ook nog recht had op kinderbijslag, dit recht behoudt zolang het jongste kind voor wie de betrokkene op 31 december 1999 recht had op kinderbijslag, de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt.
4.2.
Hieruit volgt dat appellant vanaf 1 januari 2006 niet meer verzekerd was voor de AKW, maar dat hij, zolang hij aan de voorwaarden hiervoor voldeed, nog wel recht had op kinderbijslag. Vanaf de datum waarop [naam zoon] achttien jaar werd, voldeed appellant niet meer aan de voorwaarden om recht op kinderbijslag te kunnen hebben, zodat de Svb de kinderbijslag terecht met ingang van het vierde kwartaal van 2017 voor alle kinderen heeft beëindigd.
4.3.
Uit overweging 4.1 en 4.2 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen- van Bekkum, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2020.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) A.L. Abdoellakhan